Door hoeveel virussen kan een mens tegelijk bezocht worden? Hoe dan ook, al sinds eind oktober met regelmaat geveld door iets wat te vaag was om er de medische stand mee lastig te vallen, die het bij zoveel vaagheid immers toch niet zou weten, dacht ik, en dan vaak overgaat tot het diagnostiseren van wat in de mode is. Althans, ik herinner me dat in de jaren tachtig iedereen die van de huisarts kwam leed aan ‘hyperventilatie’ — zodat je, zelfs als je duidelijk griep had, op aanraden van de dokter toch nog zwaar in een papieren zak stond te ademen in afwachting van een miraculeuze genezing. Ik vermoed dat er toentertijd net een brochure was rondgestuurd via de Landelijke Huisartsen Vereniging — een organisatie die ik door omstandigheden helaas beter ken dan me lief is omdat een toenmalige geliefde er bij werkte. (Het leek me een soort Arts & Auto, maar dan anders. Op de vergaderingen bleek het in ieder geval verrassend veel te gaan over het recht op een auto van de zaak voor de voorzitter van het gezelschap, terwijl de rest van het bestuur hem dat dan weer misgunde).Hoe dat ook zij: wekenlang ziekjes, zwakjes, misselijk, dodelijk vermoeid, uiteindelijk werkelijk geveld, zodat ik zelfs niet in staat was de productiewerkzaamheden rond de verschijning van de laatste yang van deze jaargang (traditiegetrouw te verschijnen in januari) uit te voeren en de rest van de redactie in zeven haasten van allerlei diende te doen dat ik normaliter doe. Zelfs lezen was er niet bij.
Dat scheelde weer een paar recensies op Het grote uitstel natuurlijk — al moet ik over die paar bijzinnen waarin een, soms wat vermoeid klinkende, soms wat uitgeblust lijkende, soms wat slordig lezende recensent (verkeerd geciteerde namen van personages, bijvoorbeeld) enige kanttekeningen maakte bij het boek nu niet echt zo hard gaan zeuren als ik hier thuis desalniettemin wel doe en gedaan heb (kunstartiesten als ik zijn enorm gevoelig). Men onthoudt alleen het gezeur over een verkeerd geplaatste komma, of de soms wel heel erg bizarre invalshoek van sommige recensenten, terwijl de loftuitingen al snel als ‘volkomen terecht’ worden geklasseerd. En ik moet het zeggen zoals het is: behalve een mij verder onbekende, blijkbaar erg boze meneer wiens inzending niet in yang terecht was gekomen en die mij belde om zich daarover te beklagen én om te zeggen dat hij het omslag van mijn boekje mooi vond, maar het boek zelf ‘helemaal niks’ (dat wilde hij dan toch even gezegd hebben — waarna hij vlug ophing), behalve die meneer kan ik niet zeggen dat het boek onwelwillend of iets dergelijks ontvangen is. Of laat ik het zo zeggen: zelfs de tot nu toe onwelwillendste van het stel (Rob Schouten natuurlijk, in Trouw) moest met tegenzin toegeven dat het een aardig boekje was geworden. Maar liever had ik zelfs dat niet geweten, en het onvermogen om de dansende letters voor mijn koortsige ogen tot stilstand te brengen, bood hier althans voor enige tijd soelaas.
Wel zag ik tussendoor, zo herinner ik me (maar dit is al weken geleden), op de Nederlandse tv een uitgebreid interview met Hans Teeuwen — iets voor een zaal met studenten die later ook nog vragen mochten stellen aan het fenomeen. Een van de centrale thema’s in dat interview was ‘de vrijheid van meningsuiting’. Men hoort daar veel over de laatste tijd. En Teeuwen wierp zich op als de zoveelste kampioen van de als absoluut op te vatten vrijheid wat dan ook maar te roepen, schreeuwen, zingzeggen of uit te braken. Maar erg overtuigend was hij niet.
Dat had vooral te maken met het feit dat de interviewer Freek de Jonge ter sprake bracht — onvermijdelijk als het over Nederlands cabaret gaat, omdat De Jonge als nestor van het genre zoals het nu bestaat (hij brak toch met de traditie van Wim Sonneveld, Toon Hermans, Fons Jansen, Wim Kan en Seth Gaaikema, of op zijn minst radicaliseerde hij die) al enige tijd roept dat hét cabaret dood is. Dat is natuurlijk gefundenes Fressen voor een jongere generatie, om niet te zeggen dat die generatie na zo’n publiekelijke uitbarsting de mogelijkheid schoon zag om De Jonge bij te zetten als lijk dat vergeten was om eerst te overlijden. Ook over Teeuwen had hij iets gezegd, met name over de volstrekte gratuitheid van veel van Teeuwens boutades. Die daarop in het tv-interview reageerde met wat gemakkelijke kritiek op De Jonge en met de mededeling dat hij nu eenmaal geen moraalridder was (zoals De Jonge). Hij was alleen maar doende om ‘de verwachtingen van mensen’ onderuit te halen, onder andere door aan te schoppen tegen heilige huisjes — of wat daar in deze geseculariseerde wereld nog voor doorgaat (en dat is nog meer dan genoeg, al moet ik ook zeggen: het is toch ook nog wel wat anders dan hetgeen Teeuwen dienaangaande in de aanbieding heeft: het beffen en neuken van neêrlands Hare Majesteit de Koningin).
Misschien duurt het een tijdje voordat men inziet dat het omver schoppen van heilige huisjes van anderen bij uitstek een kwestie van moraal is? De vraag is of ‘Bram & Freek’ dat destijds door hadden toen ze in de jaren zeventig met voor de goegemeente schokkend cabaret kwamen waarin, geheel in de geest van die tijd, de opvattingen van het establishment genadeloos over de hekel werden gehaald. Een feit is dat De Jonge zich solo steeds meer ontwikkelde tot kanselredenaar die de humor gebruikte om zijn publiek een geweten te schoppen. Van Youp van ’t Hek laat zich hetzelfde zeggen — al voelde hij zich in zijn laatste, eergisterenavond uitgezonden programma, blijkbaar geroepen om daar mee af te rekenen, met een zwakke voorstelling tot gevolg (het verschil tussen mij vaak vervelende stand up en cabaret in de Hollandse traditie is de aan- of afwezigheid van een duidelijke context). Teeuwen intussen, lijkt zich niet werkelijk ontworsteld te hebben aan het oer-Hollandse cliché van de mondige scholier, die sinds de jaren zeventig in matig middelbaar onderwijs geleerd is ‘assertief’ te zijn en ‘een mening’ te hebben, maar die verder geen stof aangereikt kreeg die het hebben van een mening pas mogelijk maakte. Wat er van de kritische impuls is overgebleven, lijkt weinig meer dan vernielzucht te zijn — een soort zinloos geweld, om het eens zo te zeggen. Niet dat de interviewer (van NOVA) zich geroepen voelde hier op door te vragen, natuurlijk (want ook de kritische journalistiek lijkt, op een enkele uitzondering na, dood, zeker op tv).
Aan het eind van het jaar komen we om in de lijstjes die voor de duur van ongeveer een etmaal even weer een, zij het volstrekt willekeurige en zelden of nooit gelegitimeerde hiërarchie tot stand brengen — al blijven die lijstjes natuurlijk ook later nog citeerbaar (dit is een hint voor mijn uitgever) — maar het grote overzicht is en blijft zoek (en dat leidt ook tot de dood van de kritiek). Ik weet dat het her en der tot juichkreten aanleiding gaf en nog steeds geeft, maar hoe ik het ook wend of keer, ik kan bij mijzelf nog steeds geen enthousiasme bespeuren voor dit zo vaak (inmiddels begint men al wat te gapen bij de term) postmodern genoemde gegeven. Vandaar dat ik aangenaam verrast was door het laatste nummer van De Gids waarin het gratuite van de eind
ejaarsoverzichten werd gecounterd met een poging tot het geven van meer globale overzichten. Jeroen Vullings deed dat bijvoorbeeld voor het proza; Piet Gerbrandy voor de poëzie.
Ik denk dat het sinds de laatste uitgave van Het literaire klimaat geleden is (1993), dat nog weer eens een poging werd gedaan om iets meer te zeggen over literatuur dan hetgeen de waan van de dag voorschrijft. En hoezeer beide recensenten dan ook moesten vaststellen dat de voortzetting van de literatuurgeschiedenis door de ontwikkelingen uit het laatste decennium bijna onmogelijk is geworden, toch werd er een kleine en voorzichtige poging gedaan wat lijnen te trekken. Een beetje te voorzichtig misschien, en bij beiden met toch ook steeds weer te veel slagen om de arm, naar mijn zin — en ook zonder bijvoorbeeld een koppeling te maken met wat er in meer literair-historische zin de afgelopen jaren wel verscheen (Fokkema en Buelens over poëzie, Brems over de literatuur in het algemeen — om er slechts drie te noemen). Maar als we ergens willen beginnen, als ook de recensenten zelf weer het gezag zouden willen hebben waarnaar ze, zij het nooit al te openlijk, wel degelijk verlangen (beiden willen — en terecht natuurlijk — wegen op het debat over literatuur), dan moet misschien nog veel scherper dan nu gebeurt kaf van koren gescheiden worden,
op kwalitatieve gronden, dat wil zeggen: op grond van geëxpliciteerde vooronderstellingen van de recensenten zelf (iets wat, althans Gerbrandy altijd hardnekkig weigert; hij heeft geen poëtica, hij behoort niet tot het centrum, hij zegt wat hij en hij alleen denkt en daar moeten mensen niks achter zoeken, zo lees je bij hem op cruciale momenten altijd). Maar misschien dat een lezer dan wat minder hard van zijn stoel valt wanneer hij in Jeroen Vullings Meegelokt naar een drassig veldje. Literatuur in verandering (2003) tot zijn verbazing leest dat Batailles La littérature et le mal voor hem uiterst waardevolle inzichten bevat — want een dergelijke achtergrond zou men op grond van zijn recensies in De Standaard destijds, en in VN, nooit hebben vermoed. En ja, een recensent die het aandurft om boeken te bespreken in het licht van het ongrijpbare verhevene, om het zo nu maar even te noemen, in het licht van hun, in die zin, eigen noodzakelijkheid ook, het is momenteel zozeer tegen de keer dat het verfrissend zou zijn.
Dat zowel Vullings als Gerbrandy in hun overzichten veel beweren waarbij men zo zijn vraagtekens kan plaatsen, hoeft wel geen betoog; dat hun keuze uiteindelijk misschien toch nog te veel lijdt onder de willekeur van een al te persoonlijke smaak — het ligt voor de hand. Maar begint kritiek en debat niet met het bevragen van en het plaatsen van kanttekeningen bij de grote greep van sommigen?