Mieke Telkamp

Inmiddels het eerste interview achter de rug — een aangenaam, soms prettig verwarrend gesprek, met veel Grote Woorden en zwaaiende armen en met één groot vraagteken boven alles: Waarheen leidt de weg? Ik hief nog net Mieke Telkamp niet aan. Ik benijd de interviewer — Herman Jacobs — niet: wordt uit al die alle richtingen op vliegende, vaak maar half afgemaakte gedachten, soms onderbroken door weer andere gedachten, invallen, bijzinnen, een anekdote!, een totaal niet terzake doend terzijde — wordt uit dat alles maar eens wijs. Er stond iets tussen ons in dat me een digitaal kleinood leek, met een beschuldigend rood lichtje op mij gericht. We bevonden ons ergens tussen wereldverzaking en de stichting van ‘een nieuw helder geloof’, al dan niet langs bergwanden omlaag stortend, om een knorrige dichter te citeren. Tussen anti-politiek en politieke ‘aksie’, tussen het verlangen onverlet gelaten te worden en de onmogelijkheid om dingen met rust te laten.

omslagvladiwostok

Intussen zat ik met af en toe flarden Vladiwostok! van Thomése in mijn hoofd, waarin de wereld van de politiek wel op een heel saillante wijze in beeld wordt gebracht, op de meest platte testosteron-gedreven manier, en geschreven in zo’n enorm tempo dat hetgeen dat aanvankelijk nog enigszins het gemoed schokt, al snel maakt dat je alleen nog murw geslagen doorleest in wat desalniettemin toch nog van kwaad tot erger gaat. Incest? De suggestie maakt aanvankelijk nog wat onrustig, maar wat later denk je al: enfin, laat het dan maar gebeuren, hebben we dat ook weer achter ons (al gebeurt het niet). Dit gaat over mensen die ik niet begrijp, tot op het punt dat ik alleen nog minachting voor hen kan voelen. Mensen voor wie alles alleen maar een gelegenheid is, een opportuniteit, al is niet geheel duidelijk waartoe al die gelegenheden dan precies dienen, waar ze heen leiden (Telkamp alweer). Macht, zeker, maar waartoe? Om zichzelfs wille, zo lijkt het. Want veel meer dan de botte bevrediging van wat zich aandient, voor wat het eigen geslacht weer eens dik en zwaar doet worden in de eigen broek, zoals het meer dan eens beschreven staat — veel meer dan dat is het niet. Ideeën zijn slechts de vehikels om van A naar B te geraken, en de precieze inhoud ervan doet niet terzake, want eenmaal bij B aangeland wordt die B gewoon de volgende A die naar B wil. Het binaire alfabet. Er is geen omega — en ja, Fons Nieuwenhuijs en Hans Portielje bestaan alleen voor zichzelf als de illusie dat ze ook werkelijk alfamannetjes zijn stand houdt.

Dat Thomése op deze manier ten strijde trekt tegen een mentaliteit die hij al veel vaker heeft aangevallen — ook in het kleine wereldje van de literatuur zelf — hoeft niet betwijfeld te worden. En misschien doet hij dat een beetje al te heftig, zodat de murwheid van de lezer soms dreigt om te slaan in een milde verveling zonder dat de afstotelijkheid van een en ander er ook maar een greintje minder door wordt. Je nagels zitten vijlen bij zoiets — dat is noch mijn bedoeling noch die van Thomése geweest, lijkt me.

Zover komt het gelukkig ook niet, want dat is dan toch weer aardig om te zien, vind ik: dat Thomése bij zijn maar al te duidelijke aanklacht tegen de verworden wereld van politiek en media een duivels plezier schept in het neerzetten van die wereld. Dit boek is met duidelijk taalplezier geschreven, met Thomése’s gebruikelijke stijlgevoel, al wordt dat hier dan voornamelijk ingezet om de hijgerige, haast monosyllabische wereld van politiek en media — waarin zelfs wolligheid zich in de vorm van een slogan aandient — neer te zetten. Een enkele zin maakt zich dan ineens op thomésiaanse wijze weldadig breed.

Maar misschien was een tikje mededogen voor de schofterige hoofdrolspelers beter geweest — louter… tactisch gesproken? Juist om ze beter te kunnen afmaken, bedoel ik. Om niet vanuit de eigen, en onbetwijfelbaar hogere moraal, in louter moralisme te vervallen? Bij dit soort schrijven dreigt altijd het al te gemakkelijke scoren, natuurlijk, de ridiculisering door het gebruik van hyperbolen — zélfs als die hyperbolen vrij nauwkeurig de werkelijkheid beschrijven waarover het gaat. Grofheid is ook een vorm van joligheid, zoals kroegjool vaak grofbesnaard is.

1160819622.71861Je vraagt je wel af in hoeverre Thomése de ironie in dit boek opdrijft door op de achterflap een aanprijzing uit de mond van Matthijs van Nieuwkerk op te nemen — dat hij ‘een van de aardigste en leukste schrijvers uit de Nederlandse literatuur’ is. ‘Aardig’ en ‘leuk’ uit de mond van niet alleen een charmante, vlotte babbelaar, maar van een mediaman die spreekt als wilde hij twintig woorden in slechts tien zeggen — het lijkt me iets waarvan Thomése zelf nu niet echt een hoge pet op heeft. Naar ‘het’ publiek toe (waarvan niemand weet hoe het eruit ziet al schermt iedere uitgever, hoofdredacteur en mediaman ermee) is het desalniettemin handig om juist Van Nieuwkerk te citeren en niet prof dr Van Geneughten Vreemd die desalniettemin de zinvolste dingen over het oeuvre van Thomése zou weten te zeggen.

Hieraan zat ik dus af en toe te denken tijdens het interview. Waarschijnlijk omdat ook bij Thomése, achter de woede die hem in dit boek heeft gedreven, de vraag naar het waarheen opdoemt. De plek van de utopie in een anti-utopische tijd. Het verzet tegen de wereld zoals ze is, omdat de wereld zoals ze is altijd de wereld is zoals ze wordt voorgesteld. Waar blijft de… ‘begeerte’, zou Hegel zeggen, het verlangen naar het andere dat ons verlost?