Je kunt je afvragen of de mogelijkheid voor literatuur om relevant te zijn in een politiek-maatschappelijke zin niet door die literatuur zelf als eerste is ontkend. De Mulischmanoeuvre, zeg maar: in tijden van revolutie geeft het geen pas ‘litteratuur’ te schrijven; er is de zorg voor en om de revolutie. Literatuur, kortom, is hoogstens belletrie, schoonschrijverij, esthetiek naast de feiten van alledag. Aldus de schrijvers zelf.
Want bestond ook de experimentele literatuur van literair links niet voor een belangrijk deel uit het verstoren van de werkelijkheidsillusie van de roman, uit de bewustmaking van het fictionele karakter van fictie, het losrukken van de lezer uit de roes van de (esthetische) beleving? Brecht en zijn poging om géén theater in de geijkte zin te maken, om identificatie van publiek met de personages te voorkomen (maar dan toch een ‘Mutter Courage’ scheppen, of zelfs zoiets als ‘Arturo Ui’). In Heimat wordt op een zeker moment het draaien van een film tot in het oneindige opgeschort, enerzijds omdat zoiets als een ‘regisseur’ niet zou passen bij het anti-autoritaire, radicaaldemocratische discours uit die dagen (1969), anderzijds omdat het scenario van die film ‘laatromantische schwärmerei voor Spießbürger’ zou zijn. Ik zwijg over de tenenkrommende scenes die op de universiteit spelen, waar het later toch zo geromantiseerde studentenprotest je nu alleen maar ongedurig maakt en je prompt de zijde doet kiezen van de toen, met zware marxistisch-leninistische retoriek weggehoonde docenten. Offermans Macht als trauma in de praktijk. Maar vooral die volkomen negatie van datgene wat me voor kunst, en zeker voor literatuur en literaire genres als film ondanks alles wezenlijk lijkt: de aloude catharsis, zeg maar, de identificatie in ieder geval, voor mijn part ‘schwärmerei’. Soms vraag ik me af of literatuur niet aan haar eigen onzichtbaarheid heeft gewerkt door met alle geweld het kritische discours in zichzelf op te willen nemen, het reflexieve te verdisconteren nog voor het iets heeft om zich op te richten.
Er is op zich niets mis met een kritische praktijk die op die manier naar literatuur kijkt. Ik heb in Tsjip van Elsschot nooit gelezen wat Matthijs de Ridder er nu in zijn nieuwste boek uithaalt, en het lijkt me heel juist om het impliciete politieke discours in Elsschots werk eens naar boven te halen — en dat we dat dan doen met alle literatuur die verschijnt en verschenen is. Misschien zal dan blijken dat er geen werkelijk ‘terzijde’ bestaat, dat er geen sprake is van afgewendheid van de eigen tijd, maar dat elke tekst zich laat lezen als op enigerlei wijze een stellingname in wat als het dominante discours van een bepaalde tijd geldt. Het oordeel over een literair werk verschuift dan niet meteen radicaal naar het ethische, maar het esthetische oordeel schuift wel een eindje die kant op, denk ik. (En bovendien zijn we dan eindelijk verlost van dat enkel almaar zoeken naar de intentie, de bedoeling van de auteur. Niet dat die onbelangrijk is, maar ze is verre van zaligmakend en staat niet zelden een actualiserende lezing van bepaald werk in de weg).
In die zin had Mulisch ongelijk toen hij de romankunst omwille van de revolutie terzijde schoof. Die revolutie zou er zonder de op dat moment door hem hartgrondig verworpen dromerijen al helemaal niet gekomen zijn. En de politiek bestaat niet zonder fictie. Dat is nog wat anders dan geloven dat de oude avant-gardisten het bij het rechte eind hadden, of in ieder geval: dat het streven naar een esthetische revolutie (ik ga hier kort door de bocht, maar enfin) het doel zou moeten zijn van literatuur. Maar het is in ieder geval meer en zinvoller dan het terzijde schuiven van het literaire omwille van en uit naam van een geëngageerd schrijverschap (dat in dat geval veel beter gewoon ‘burgerschap’ zou heten)
Dat politieke daadkracht en schrijverschap zich slecht verdragen, wil ik daarmee niet ontkennen. Ik houd nog steeds Llosa’s De vis in het water (1994) in mijn achterhoofd, waarin de volstrekte onverenigbaarheid van schrijverschap en kandidatuur voor het presidentschap van Peru centraal stond. Maar het is niet de taak van een schrijver of dichter om politicus te zijn (men kan hier denken aan het altijd zo zichtbare lijden op het gezicht van Havel, de ontsporing van Llosa — ook al is het zijn toenmalige tegenstander, Fujimori, die nu uiteindelijk in de bak terecht komt —, of de misdaden van Karadzic). In tijden dat het kiezen voor of tegen deze of gene partij urgenter is dan in onze tijd (al valt juist over die urgentie te debatteren, denk ik (maar dat doet dan weer niemand)), kiest men waarschijnlijk vanuit principes die ook het eigen schrijverschap aansturen. (Al ken ik dan ook genoeg voorbeelden van schrijvers die pas weer humaan worden (of zelfs: humanist) als het nadrukkelijk niet om literatuur gaat, of die ‘mensenrechten’ als nieuwe basis voor het denken over de mensheid filosofisch gesproken dwaasheid vinden, maar er in de praktijk voortdurend voor opkomen).