Temperamenten

deromasfeerbeeld14

Alweer meer dan ruim een week geleden op het ‘boekenbal populair’ in De Roma in Antwerpen geweest en er gesproken met onder andere David Van Reybrouck over voordehandliggende en minder voordehandliggende zaken. Aldaar gekapitteld door iemand die meende dat mijn bijdrage over mevrouw Yra van Dijk er beslist over was, ook al had ik dan overschot van gelijk, zei hij. Waarom er over? wilde ik weten. ‘Mevrouw Van Dijk!’ was het antwoord dat alles moest verklaren. Mijn onbegrip was vervolgens natuurlijk gespeeld, al blijft het merkwaardig dat een consequent gebruik van de beleefdheidsvorm als buitengewoon beledigend wordt ervaren. Zozeer dat geheel uit het oog verloren werd dat ik mevrouw Yra van Dijk verder in dat stuk nergens werkelijk beledig, alleen kapittel over het feit dat ze in de krant onverdroten leugens verkondigt. Dat ze als blijkbaar nijvere lezeres van dit log nog steeds niet het fatsoen heeft gehad zich daarvoor te excuseren, doet me geloven dat al mijn beleefdheid inderdaad vergeefse moeite was.

Maar bon, ik begrijp het wel. Veel meer nog dan in het Hollands moeras is het hier in Vlaanderen de toon die de muziek maakt — een hardnekkig restant van een in se katholieke mentaliteit die de kerk graag in het midden houdt en liever niet zegt waar het op staat. Ik weet overigens niet wat beter is: het meer omzwachteld spreken waarbij niemand werkelijk voor het hoofd gestoten wordt zodat er altijd en overal achterdeurtjes blijven (het is wat mij hier altijd aangeraden wordt, omdat de bijval die ik in wandelgangen pleeg te krijgen, op meer openbare plekken ineens verkeert in een opmerkelijk stilzwijgen), of het zogenaamd meer robuuste en recht voor zijn raap spreken waarachter je dan weer de ‘rechthaberei’ van de oude protestant kunt ontdekken (en die wordt mij vaak onder de neus gewreven). Wat is erger: de pastoor of de dominee? Het is treurig, en het is ook hard voor al die zichzelf als buitengewoon tolerant en vooral niet-moralistisch presenterende anything goes-moralisten, al dan niet met een hang naar Gesundes Volksempfinden, maar daartussen hebben we blijkbaar te kiezen in deze contreien. En voor mijn Vlaamse vrienden kies ik blijkbaar vaak verkeerd (alsof er niet zoiets bestaat als temperament). Om het dan maar met Luther te zeggen: Hier stehe ich, ich kann nicht anders. Gott helfe mir. Amen! En dan maar hopen dat er enkelen zijn die het over de argumenten willen hebben, ondanks misschien het gebrek aan de aloude CVP-slimheid in de wijze waarop ze worden gebracht.

Misschien komt het omdat in dit opzicht alles in de eerste plaats ‘politiek’ is, en pas daarna ‘waar’ of ‘onwaar’ in de meer ouderwetse, en misschien moet je zeggen obsoleet geworden zin van het woord. Ik sprak er afgelopen weekend nog met een andere vriend over in verband met de nakende verkiezingen hier in België. Het ging over Groen! en over hun onbegrip van de politiek; het ging over rekensommetjes waarover ik op deze plek — toen in verband met de gemeenteraadsverkiezingen — al heb beweerd dat je ze niet moest maken, zij het in het volle besef dat mijn idee van ‘de sereniteit van het kieshokje’ wellicht wat al te naïef was. De redenering was dat een stem voor Groen! een stem voor Leterme was (zoals tijdens de gemeenteraadsverkiezingen in Antwerpen een stem voor Groen! er één voor het VB was, zei men), en dat je je kaarten op de SPa moest zetten om althans die tsjeef van de macht te houden. Men moest, vond hij, pragmatisch zijn als het om politiek ging — in ieder geval niet zuiver ideologisch (laat staan: ideologisch zuiver). En hij heeft waarschijnlijk gelijk — al verkrijg ik het maar niet over mijn hart hem dat zonder meer te geven. Er is een hardnekkige rest die gevrijwaard wil blijven van dit soort denken. Romantiek, ongetwijfeld. Stem de violen… (Het is mij overigens niet toegestaan federaal te stemmen. Wel mag ik hier belastingen betalen, maar voor mij is het taxation without representation — ik twijfel nog of ik dit een falen van de democratie moet noemen; het is namelijk ingewikkelder dan dat).

Intussen had ik het met D. na opruiming van enige spinnenwebben op dat bal in Antwerpen eerst nog uitgebreid over de cultuurmachine waarin je hoe dan ook, zonder er werkelijk zelf veel aan te kunnen verhelpen, verhakkeld wordt. Ook daarover had ik al eens met een ander gesproken die wat dat aangaat het klappen van de zweep kent: ‘Als ik,’ had die me gezegd, ‘tijdens een interview mijn trui uittrek omdat ik het warm heb, en de fotograaf maakt precies op dat moment een foto — hoe sta ik dan in de krant?’ Dat is natuurlijk zo, al blijft er toch een verschil met een foto waarop je je hoofd op een typmachine legt, of je laat fotograferen met een koeienhart op je hagelwitte T-shirt, om eens een ander willekeurig voorbeeld te geven. Ik moet in dit verband ook nog wel eens denken aan de foto’s die een andere auteur vroeger achterop zijn boeken zette: half weggedoken achter iets, of met alleen een enkel oog zichtbaar. Het effect daarvan was omgekeerd aan wat hij beoogde: geposeerder dan zo was moeilijk denkbaar.

Maar natuurlijk heb ik boter op mijn hoofd. Meulenhoff liet een jaartje of drie terug een fotograaf een massa auteursfoto’s maken — en ook die fotograaf was in de eerste plaats een kunstartiest. Ik herinner me naar het oude gebouw van Standaarduitgeverij aan de Belgiëlei in Antwerpen te zijn gereden. Het was bloedheet en in een volledig verduisterde, benauwde ruimte net onder het platte dak werd mij gezegd zus of zo te kijken, vooral niet lachen alstublieft — enfin, mij werd verzocht vooral geen poging te doen om op mezelf te lijken (wat bij fotograferen sowieso al altijd neerkomt op een poging zo afgebeeld te worden als je zelf meent dat je er uitziet; voor de meesten onder ons onbegonnen werk en ook meestal een verloren zaak). Het ging niet om mij. Het ging om de fotograaf. Om zijn oog, zijn ‘handschrift’, zou je bij een schilder zeggen. Dan krijg je dit:

Auteur.1

Natuurlijk straalt bovenstaande prent ook nogal ‘iets’ uit, zou ik zo zeggen, en natuurlijk kun je ook dat vervolgens met mij, dat is: met mijn persoon in verband gaan brengen — en er zijn vast mensen die daar wel weg mee weten (anders wil ik op verzoek zélf wel een voorzetje geven…). Het voordeel van zo’n foto is dat ik op feestjes over het algemeen dan weer geweldig mee blijk te vallen — niet zozeer qua uiterlijk, maar qua humeur (blijkt mij althans in de wandelgangen…).

Enfin, na de cultuurmachine kregen we het natuurlijk toch gewoon over datgene waarover het van meet af aan moest gaan: zijn boek, en vooral over het slappe koord waarop hij met deze roman probeert te lopen. Er bestaat geen riskanter genre dan de elegie, denk ik wel eens, en ook geen mooier wanneer de poging slaagt. En ook hier hangt het slagen ervan voor een niet gering deel samen met temperament — van de auteur natuurlijk, maar zeker ook van de lezer. Ik probeerde het tijdens ons gesprek nog over de boeg van de techniek te gooien, maar hij zei dat als het enkel een kwestie van techniek was er op dit punt iets te leren en te verbeteren viel, terwijl dat nu juist niet geval is. Hij heeft misschien gelijk; tot op zekere hoogte dan. Je bent vaak een blinde die tastend zijn weg zoekt — en die dus ook, om een dichter aan te halen, met een blinde mol geweldig de mist in kan gaan. De helderste formulering die ik daar ooit over las, komt nog steeds van Kouwenaar: dat het er in deze gevallen om gaat clichés
waar te maken — en dat is veel moeilijker dan ze al op voorhand uit de weg gaan.

Ik vertelde hem over Kees ’t Harts recensie in De groene (hij had hem nog niet gezien). Behalve dat het een typisch Kees-stuk was — met veel terzijdes in de trant van: ‘zo kan die wel weer’ en ‘De kunstenaar weer eens geschetst als bevlogen genie, soms zou ik daar wel graag van af willen’ — staat er aan het einde ineens een zin die mij trof, omdat ik bij lezing, zeker aanvankelijk, dezelfde neiging had. ’t Hart schreef: ‘Ik merk dat ik dit boek zwaarder begin af te vallen dan nodig is.’ Zo staat er in mijn exemplaar in potlood al op de eerste pagina dat de zinnen die daar steeds met ‘hoe’ beginnen het proza meteen ‘onverdraaglijk po-we-ties’ maken, weetjewel, en als er dan op die eerste pagina ook nog een duif tegen een raam vliegt (nadat die eerst door een ‘roetzwarte kraai’ is opgejaagd), dan ben ik over het algemeen geneigd zo’n boek snel weg te leggen. Dit ligt er meteen bij het begin zo immens dik bovenop dat het zijn doel volledig voorbijschiet.

En die neiging te dik te smeren blijft mij als lezer verderop in het boek voortdurend hinderen: ‘Maar nu die rust voorgoed is aangebroken, voel ik elke minuut van de dag de verraderlijke golfslag van de herinnering en een permanente onderstroom van woelende wraakzuchtige lust’ — de cursiveringen zijn hier uiteraard van mij. Het zijn dit soort al te aangedikte, pathetische formuleringen die maken dat je in het boek begint op te tellen en bij elk hoopje in een hoek gewaaide bladeren, bij neerstortende regen, bij weer eens ‘onpeilbare weemoed’ geïrriteerder raakt over wat je dan van de weeromstuit steeds meer een soort… nou ja een soort, zeg maar jankproza begint te vinden. Voeg daarbij de ook door Van Dijk al opgemerkte neiging tot tegelspreuken en je noteert met je potloodje bij één van die spreuken een vet Q.E.D., zoals ik het deed bij deze sententie: ‘De diepste emoties van het moment zijn vaak de kitsch van morgen.’ Voilà! Ik zou zeggen: als je dat dan wéét, zorg dan dat het niet in kitsch ontaardt.

Maar als gezegd: dat is slechts een optelsom van enkel het storende, pathetische, verstikkend onverdragelijk gevoelig poëtische in deze roman — een pathetiek die nergens enige relativering kent, nergens even wordt opgeheven, al was het maar door bijvoorbeeld op metaniveau even te laten merken dat je ook zelf wel weet dat dit er wel heel erg over is allemaal (een truc die me me weer doet afvragen of er niet toch meer techniek mee gemoeid is dan D. lief is?) Voor mij mislukt Slagschaduw — ik ben geneigd te zeggen: tot ín de zo bezien al te heftige titel — in wat het te gretig bij mij wil bewerkstelligen. En nu even geheel en al afgezien van de intenties van de auteur, de innerlijke noodzaak voor een boek als dit, die ik wel zie zelfs al zou ik niet weten wie David Van Reybrouck is. Daarvoor geldt trouwens het aloude reviaanse adagium: ‘echt gebeurd is geen excuus.’ Voor de pathetiek in het boek heb je de persoon van de schrijver overigens ook niet echt nodig; ze is volledig te verklaren aan de hand van de psychologie van de hoofdpersoon: een intellectueel die alles wil controleren en zich met de onmacht van zijn verdriet geen raad weet; de ‘tegelspreuken’ zijn zo bezien een wanhopige poging te controleren wat hem al is ontsnapt, en dat verklaart mede de overvloed van dikke woorden (de onvolkomenheid van de eigen uitspraken wordt al op voorhand gecounterd door er nog een schepje bovenop te doen). Maar zo geformuleerd klinkt dat bijna als een excuus voor wat desalniettemin meestentijds de tenen doet krommen. Ik bedoel: een boek over bijvoorbeeld verveling is niet geslaagd als het zelf vervelend is. (En of die intellectueel min of meer samenvalt met de auteur van vlees en bloed is, zo schreef ik al eerder, voor mij niet zo relevant in dit geheel).

Maar het boek kent ook een andere kant, die wat lichter is — daar waar Van Reybrouck meer in de geest van de tijd relativistisch en ineens opmerkelijk vlot en grimlachend schrijft over het reilen en zeilen van het krantenbedrijf, bijvoorbeeld — en er zijn meer passages in het boek waarin hij loskomt uit de zware klei die hem meestal aan de grond houdt (de passages die meer aansluiten bij wat hij in De plaag met verve deed: hier is dat het zoeken naar het model voor het standbeeld van Gabrielle Petit). Het boek zit gewoon ook goed in elkaar, en in die passages laat Van Reybrouck zien dat hij als schrijver het nodige in zijn mars heeft. (Overigens zei hij in ons gesprek dat juist die passages over het krantenbedrijf hemzelf wat ‘te makkelijk’ waren — wat ik wel begrijp, maar ook op dat punt denk ik dat hij zich misschien vergist: werkelijk goed over het ironisch-cynische persmilieutje schrijven is minder makkelijk dan het lijkt; de kunst is namelijk om zelf niet het in die kringen inderdaad wat al te gemakkelijke cultuurrelativistische toontje aan te slaan).

De bottom line blijft echter toch het temperament — van de auteur, van de lezer. Op zich is een boek waarin een poging wordt gedaan om een ‘Erfahrung nach dem Diktat der Dinge’ te maken, zoals Sloterdijk dat ooit noemde, waarin getracht wordt te ontkomen aan het ‘Glasperlenspiel’ waartoe een op een bepaalde manier begrepen postmodernisme ons tegenwoordig veroordeeld lijkt te hebben — op zich is zo’n boek voor mij altijd minstens interessant. Ik schreef daar al eerder over: Theunissen, Terrin, Petry, zelfs Verbeke, en ook Van Reybrouck — het zijn allemaal, de één met meer slagen om de arm dan de ander, wat je ‘zinzoekers’ kunt noemen. Zinzoekers zónder nostalgisch te willen zijn. Ze verlangen niet terug naar iets, want wat ze verlangen hebben ze zelf nooit gekend; hoogstens hebben ze erover gehoord. Ze leven vooral gewoon hun menselijk tekort uit, om het zo maar te zeggen, hun verlangen naar transcendentie, kun je ook zeggen, een transcendentie die elke mogelijkheid op legitimering kwijt is. Ik noem dat altijd de spanningsboog tussen enerzijds volstrek cynisme en anderzijds die dus onverdragelijke pathetiek. De noodzakelijke spreidstand voor de literatuur van vandaag de dag, denk ik. Hoewel de werkelijke mainstream van die literatuur vandaag de dag nog steeds bestaat uit werken waarin men wil laten zien dat ‘de waarheid’ niet bestaat. Nou, daar kijken wij niet meer van op. En ja: de identiteit is een fictie, authenticiteit bestaat niet — toe maar, hopla, doe er nog maar een paar bij. (Wat dat aangaat was het interessant om het juryrapport van de Gouden Uil te beluisteren; lange tijd waren de door de voorzitster gebruikte termen en begrippen om de toen nog onbekende winnaar te beschrijven van toepassing op alle genomineerden: ‘een boek waar je niet vrolijker van wordt, maar waar je af en toe toch wrang om moet glimlachen’, ‘een wereld zonder houvast. Een wereld van nu. Rauw, rechtdoor en zonder aarzelen’ enzovoorts enzoverder). Maar daar dwars tegenin — bijvoorbeeld door rouw, door rauw verdriet — de noodzaak voelen het unieke en authentieke toch te vinden, dat is, hoezeer het ook kan mislukken, altijd interessant (omdát het kan mislukken, denk ik).