Soms vraag ik me wel eens af hoe het toch komt dat bij introducties en samenvattingen zo ontzettend veel verloren gaat. Nog niet zo lang geleden werd ik door een presentatrice aangekondigd als een auteur die zichzelf omschreven zou hebben als ‘iemand met enkel een onderbuik en een overvloed aan gal’. Daarmee was de toon gezet. En ja, die omschrijving komt uit het kerstessay in De Standaard en staat ook in Het geluk van de kunst — maar daar staat toch ook duidelijk te lezen dat dat nu juist precies is wat ik niet wil zijn. Er staat dat de ergernis of zelfs woede die de krant me dagelijks oplevert het mijzelf soms moeilijk maakt om me nog te onderscheiden ‘van het gajes dat de internetsites teistert met de van niets dan ressentiment en eigenbelang getuigende scheldkanonnades tegen alles en iedereen’ — een onderscheid dat ik toch graag zou blijven maken. En verder staat er nog dat het elke ochtend een moeizame weg terug is naar de redelijkheid die ik zou willen behouden juist om mijzelf niet te moeten afschrijven als iemand met enkel een onderbuik en een overvloed aan gal. Zeggen dat ik mijzelf omschrijf als iemand met enkel een onderbuik en een overvloed aan gal is dus niet juist.
Punt is: het heeft op het moment dat je toch zo wordt omschreven weinig zin om er tegenin te gaan. Het maakt meteen alles problematisch en vervelend. De presentatrice voelt zich slecht en wordt dan bijvoorbeeld narrig; ze wordt immers publiekelijk neergezet als iemand die er maar wat uitkraamt en daarmee vooral laat zien dat ze het werk van de auteur die ze introduceert niet echt heeft gelezen. En de auteur zelf wordt op slag pedant. Hij laat het maar zo. Ik liet het maar zo. Het valt blijkbaar niet te vermijden.
Het gebeurt ook in recensies natuurlijk — iets waarover ik me vroeger minder druk maakte dan nu, omdat ik zelf het vertrouwen kwijt ben dat een willekeurige lezer werkelijk weet heeft van de vooronderstellingen van de recensent, vooronderstellingen die in veel gevallen logischerwijs leiden tot een wat vernauwde blik en een soms wat gekleurde weergave van wat een bepaalde auteur bedoeld of gezegd zou hebben. Het stuk dat Willem Jan Otten afgelopen vrijdag in NRC Boeken schreef (tabblad ‘besproken in nrc’) is zonder meer sympathiek: het is mij duidelijk dat hij vanuit zijn eigen vooronderstellingen worstelt met die van mij, en dat zijn vooronderstellingen het hem onmogelijk maken om dat wat ik voorsta werkelijk mee te voelen. ‘Ik kan er mee lezen, maar niet mee leven’, schrijft hij — en ik zou willen zeggen: het was raar geweest als hij dat wel had gekund.
Otten heeft zich tot een waarheid bekeerd die de mijne nooit zal kunnen zijn en dus is het logisch dat hij vindt dat ik halverwege blijf steken in wat ik vervolgens voorsta. Zijn mensbeeld, en zijn idee van wat pas werkelijk menselijk is, is een afgerond geheel, terwijl voor mij nu juist het niet afgerond zijn van de mens de essentie van zijn menselijkheid vormt. Voor Otten is het feit dat ik kanttekeningen plaats bij de heiligverklaring van de ontgrenzing in met name artistieke kringen een duidelijk teken dat ik begrenzing wil, terwijl het voor mij gaat om het zoeken naar begrenzing. Ik voer hem ‘werkenderwijs’, schrijft hij naar iets dat hij al vermoedt ‘zonder het te begrijpen: het “zekere” besef van onzekerheid waar de mens in staat, wordt gedragen door een verlangen naar zekerheid. Naar een geloof.’
Interessant dit. We zullen daar nooit uitraken. En het verschil kleurt heel sterk zijn lezing van mijn boek, ook waar hij het heeft over het feit dat ik voor hem nooit echt persoonlijk lijk te worden. Ook hier zit zijn eigen persoonlijkheid hem in de weg, lijkt me. Over het persoonlijke en bovenpersoonlijke staat een lang essay in het hart van het boek, een essay waarin ik meermalen juist heel persoonlijk word.
En ik vraag me al lezend af of er niet ook nog een ander beeld meespeelt, dat waarin ik de hardnekkige verdediger van de autonomistische poëtica zou zijn zoals die in de jaren tachtig en negentig door zowel voor- als tegenstanders tamelijk versmald werd weergegeven. Volgens Otten zou literatuur voor mij gaan over mislukken. Dat is regelrechte onzin. Dat staat nergens. Er staat wel dat in de wijze waarop de poëtica’s van Kouwenaar en Faverey altijd werden (en nog steeds vaak worden) weergegeven het gedicht altijd een prachtige mislukking is — maar dat ik er aan toevoeg dat al in de jaren tachtig het niets en het paginawit voor mij het tegendeel waren van de mystieke ervaring die het voor de werkelijke witdichters was, Otten ziet het niet. Of wil het niet zien.
Zoals hij ook niet ziet dat het wat vreemd is om mij als dichter voor te stellen, zoals hij doet (‘een essay over geluk, geschreven door een dichter van even in de vijftig’, zo typeert hij het boek). Mijn laatste dichtbundel dateert van 21 jaar geleden. Reden genoeg om toch een iets andere omschrijving van mijzelf te geven dan die van ‘dichter’ en om op iets anders te focussen dan enkel de dingen die ik in dit boek over poëzie zeg (Het geluk van de kunst is geen boek over poëzie, zoals je na Ottens stuk zou kunnen denken).
Hoe dat ook zij: Otten bespreekt mijn boek angstvallig vanuit uitsluitend een meer metafysische benadering van de problemen die ik bespreek, terwijl de belangrijkste stelling van het boek nu juist is dat ook die benadering in het huidige tijdsgewricht van nul of generlei waarde meer is. Het gaat er niet om of Otten een gelovige neo-katholiek is en ik een ongelovige op zoek naar een meer wereldse ethiek, hoe belangrijk en wezenlijk de daaruit voortvloeiende discussie voor mij ook is en blijft — het gaat erom dat de ‘relevantie’ van die standpunten niets meer met de inhoud ervan te maken heeft. Het gaat er niet om of we van God zijn of van onszelf. Het gaat erom dat we vandaag de dag volledig van de markt zijn. Het is een punt dat Otten in zijn recensie zo goed als onbesproken laat. Mijn verzet tegen de grenzeloosheid die in artistieke middens als incontournable wordt beschouwd, wordt vooral gemotiveerd door het feit dat die grenzeloosheid de markt in de kaart speelt. En door het gegeven dat die markt van ons louter economische eenheden maakt, economische eenheden die in God geloven of juist niet in God geloven, die twijfelen en zichzelf humanistisch of posthumanistisch, post- of zelfs postpostmodern definiëren — ze doen maar, het maakt niet uit, Otten schrijft als neo-katholiek over de twijfelaar Reugebrink, who cares? Wat levert het op, daar gaat het om!
En om in dat cynisme even door te redeneren: gaat een lezer na zo’n stuk dat boek van mij kopen of niet? Weet de lezer wat ik weet, wat de meesten die ‘in’ de literatuur zijn wel weten: dat er in deze bespreking een verschil in levensopvatting bepalend is voor de toon en de gevelde oordelen? En zijn die vooronderstellingen in een klimaat waarin een recensie toch vooral functioneert als een consumentenadvies — ondanks de bedoelingen van de recensenten — eigenlijk nog wel van tel?
Wat me niet verhindert Ottens stuk boeiend te vinden in juist de evidente verschillen tussen hem en mij. Ik zou alleen gewild hebben dat hij mijn romans er wat meer bij had betrokken.
Ach, het geluk van lange stukken in de krant…
Waar ook de krant zich tot de meer hijgerige varianten bekent, wordt het probleem van de misrepresentatie op grond van een duidelijk verschil in vooronderstellingen meteen weer nijpender. Rob Schouten schreef in Trouw vandaag een opiniestuk waarin Het geluk van de kunst ook langskomt. Hij concludeert onder andere dat ik zou willen ‘dat de literatuur op zoek moet gaan naar nieuw engagement, zich meer op de omringende werkelijkheid moet oriënteren’. Nee, dat heb ik nergens geschreven. Ik schrijf integendeel dat literatuur wat mij betreft altijd op die omringende werkelijkheid georiënteerd is en ook altijd is geweest en dat zij in die zin altijd geëngageerd is en was (ook als zij niet over de multiculturele samenleving gaat of over de strijd tussen rechts en links). De stelling in mijn boek is nu juist dat het de literatuurbeschouwers zijn die geweigerd hebben om literatuur als zodanig te lezen.
Als het gaat om de opsluiting van de literatuur in het reservaat, is Rob Schouten zelf bepaald niet zonder zonden. Hij is één van de prominente vertegenwoordigers van het anything goes dat er in de Nederlandse literatuur voor heeft gezorgd dat eigenlijk niets er nog toe doet. Ook in zijn column stelt hij nu weer vast — met, lijkt het, een totaal onbegrip van waar het werkelijk om gaat — dat de vijanden van het populisme nogal verzuild lijken. Anders waren ze er geen vijand van, stupid. Het is de diversiteit die ten onder gaat in het geweld dat door de unificerende marktwerking op alle sectoren van het maatschappelijk en cultureel leven wordt uitgeoefend.
Maar voor het overige is het een vlot stukje. En ja, een beetje… nee, misschien niet populistisch maar toch wat tendentieus. Vormt de commercie echt een bedreiging voor de roman? zo luidt de kop. En je voelt aan je water dat er hier bedoeld wordt: nou, dat valt reuze-mee hoor, dat is alleen maar weer gezeur van hautaine schrijvers. Hij heeft het over ‘aanvalletjes uit hogere kringen’. Zo, daarmee staan we er allemaal weer gekleurd op: Thomése, ik, Bas Heijne, Jos Joosten en zelfs Elsbeth Etty geloof ik. De enige die hier werkelijk hautain is, is Schouten. Die heeft niet eens door dat de culturele elite allang niet meer door de schrijvers wordt gevormd, maar door journalisten als hij, die hun vanzelfsprekende toegang tot de media naar eigen willekeur gebruiken om die of die in de hoek te zetten.
Maar uiteraard ben ik blij en heel dankbaar voor alle aandacht. Een lekker lang stuk in NRC, meldde mij iemand. Lekker lang. Voorpagina boekenbijlage. Voilà. U hoeft dat niet eens meer te lezen. Dat zegt genoeg.