Inmiddels bereikte mij via via en ook via het kabinet van Vlaams minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur zelf de volledige tekst die Joke Schauvliege op 21 april tijdens ‘De Staat van het Boek’ heeft uitgesproken (ze is hier te downloaden). Daarin refereert ze inderdaad aan, zo blijkt nu, het opiniestuk dat ik begin deze maand in De Standaard publiceerde, maar niet zozeer om wat ik daar heb beweerd tegen te spreken, zoals mij eerder was gemeld door iemand die daar aanwezig was. Dat literatuur een steeds geringere rol speelt in de publieke ruimte en binnen het maatschappelijk debat, zoals ik (uiteraard zeker niet als eerste) in dat stuk stelde; dat literatuur niet langer het trotse middelpunt is van wat er nog resteert van het westerse cultuurideaal en naar een reservaat is verdreven — het zijn en waren voor mij feitelijkheden die, zo blijkt, de minister in haar lezing ook als zodanig erkent. ‘De ontlezing, de verkoopcijfers van kookboeken en drukke Facebook-activiteiten — die de schrijvers zelfs van zich zelf aanklagen! (Komrij) — geven hem gedeeltelijk gelijk,’ stelt ze refererend aan mijn opiniestuk. En ze vervolgt: ‘Maar wat kunnen we en zullen we als overheid daaraan doen?’
Inderdaad is dat al sinds het idee van het literatuureservaat opdook de grote vraag: wat we er aan of er tegen kunnen doen. Ik werd er eigenlijk voor het eerst mee geconfronteerd in de persoon en opvattingen van Arnold Heumakers toen hij in 1990 gastcriticus was aan de Faculteit der Letteren in Groningen, waar ik werkte aan een dissertatie (u weet wel, zo’n proefschrift dat in een van de bij een laatste verhuizing niet meer, nooit meer uitgepakte verhuisdozen op zolder ligt te verstoffen: bijna 200 pagina’s zijn het in mijn geval, inmiddels hopeloos achterhaald). Hij hield daar toen een drietal lezingen die later gebundeld werden in Onleefbare waarheden (De Prom, Baarn 1990) en verkondigde opvattingen waartegen ik hevig in het geweer kwam — onder andere in De Gids, jrg 157, 9, oktober 1994, P. 712-721, waarop Heumakers reageerde in De Gids, jrg. 158, 2, februari 1995, p. 92-96, en ik nog eens in De Gids, jrg. 158, 3, maart 1995, p. 240-244; in De inwijkeling bewerkte ik een en ander in een essay dat (net als mijn eerste Gids-bijdrage) ‘Dichter tegen historicus’ heette (p. 48-73).
Destijds vond ik zijn analyse van wat je de staat van de republiek der letteren zou kunnen noemen te veel gedacht vanuit het perspectief van de historicus die Heumakers van huis uit is. Een historicus staat altijd aan het einde van de geschiedenis die hij beschrijft, maar een schrijver staat altijd aan het begin van de geschiedenis die hij schrijven gaat, heb ik toen ongeveer geschreven. Voor Heumakers was literatuur vooral een historisch verschijnsel geworden, zo interpreteerde ik zijn standpunt. ‘Daarmee wordt de gedachte dat literatuur een belangrijke rol speelt als een van de constituerende elementen van onze cultuur opgegeven’, schreef ik; literatuur is voortaan wat zij is binnen een werkelijkheid die is wat zij is; ze is feitelijk post-literair.
Post-literair is de literatuur natuurlijk alleen wanneer je uit blijft gaan van het literatuurbegrip zoals we dat grofweg sinds de Romantiek hanteren, en dat is precies wat er nu al jarenlang botst. In de huidige werkelijkheid — pardon: in de huidige voorstellingen ervan — handhaaft het (romantische) literatuurbegrip zich alleen nog als het in feite overleefde restant van een wereldbeschouwing die we achter ons gelaten zouden hebben, die in ieder geval vandaag de dag zijn geldigheid heeft verloren. Wie dus dat in se romantische literatuurbegrip blijft verdedigen (en ikzelf en het merendeel van de schrijvers doen dat vandaag de dag nog steeds), verzet zich tegen de huidige (laten we zeggen: neo-liberale) voorstelling van de werkelijkheid.
Heumakers had het destijds, genuanceerder en specifieker, over een ‘conglomeraat van waarden en praktijken waarop nog het beste het etiket utilitarisme kan worden geplakt. Een utilitarisme met als politiek gezicht de parlementaire democratie.’ Bij die waarden en praktijken gaat het om de gerichtheid op nut, rendement, winstbejag, rationaliteit , efficiency en de weg van het midden, ‘terwijl het democratische gezicht staat voor vrijheid, gelijkheid en wat in de praktijk misschien nog wel het belangrijkste is: machtsdeling’, aldus Heumakers. Dat wat literatuur (sinds de Romantiek) voorstond — de nadruk op het heilige, soevereine, ongrijpbare en irrationele — was daarmee volgens Heumakers niet verdwenen, maar zou zich hebben teruggetrokken ‘in het autonome domein van de literatuur, waar ze — door die autonomie beschermd — een kunstmatig leven zijn begonnen dat voortduurt tot op de dag van vandaag’. Onleefbare waarheden, met andere woorden. Het reservaat waarover het steeds gaat.
Misschien moet ik dat ‘romantische literatuurbegrip’ nog eens wat nader invullen en vooral nuanceren. Het is voor mij niet meteen verbonden met een specifieke poëtica, zoals woorden als ‘heilig’, ‘soeverein’, ‘ongrijpbaar’ en ‘irrationeel’ wel suggereren (we zitten dan toch vooral in de hoek van de avant-garde). Het gaat me denk ik zelfs minder om inhoud dan om het feit dat literatuur sinds de Romantiek een onmiskenbaar ideologisch karakter heeft. Anders gezegd: literatuur geeft sinds die tijd niet langer een objectieve, een van God gegeven werkelijkheid weer (de gedachte dat die zou bestaan wordt sinds die tijd immers — ook ver buiten de literatuur — als achterhaald beschouwd), maar desalniettemin is ze gericht op werkelijkheid. Ze projecteert (een gewenste) werkelijkheid. Nog anders: is niet alleen werkelijkheidsvoorstelling, maar ook werkelijkheidsvoorstel. In die zin staat ze altijd in een bepaalde verhouding tot de politieke en maatschappelijke werkelijkheid van de tijd waarin ze geschreven wordt. Dat kan negatief, kritisch zijn, maar dat hoeft niet per se. Er is vandaag de dag geen enkele werkelijke grond meer om de consumentistische literatuur, de literatuur die louter entertainment wil bieden en die schijnbaar naadloos aansluit bij het alomtegenwoordige marktdenken, van de literatuur in algemene zin uit te sluiten.
Een dergelijke invulling van wat ik het ‘romantische literatuurbegrip’ noem, maakt het wat makkelijker om na te denken over hoe ik me verhoud tot dat irrationele, ongrijpbare, heilige en soevereine dat volgens Heumakers (en veel anderen) het prerogatief van de kunst is, zij het tegen de prijs van haar onbeduidendheid in politiek-maatschappelijke zin: de kunstenaar die vrijelijk alles mag zeggen (in zijn kunst) en daarmee eigenlijk monddood wordt gemaakt, of zichzelf monddood maakt. Wat ik me namelijk al tijden afvraag is of precies dat irrationele etc. wel de invulling van de kunst en literatuur zou moeten zijn als ze in de huidige samenleving nog een rol van betekenis wil spelen. Ik zie een schrijver in de eerste plaats als een moralist — ook wanneer hij dat zelf niet zou willen zijn. De koudwatervrees in literaire en artistieke kringen voor juist dat morele aspect, spreekt wat mij betreft boekdelen. Voor mij heeft het geen pejoratieve bijklank, omdat ik dat moralistische niet opvat als uitdrukking van een moraal die op voorhand vastligt, maar als juist het zoeken naar morele begrenzing. Literatuur en kunst als uitdrukking van de bevrijding van een overleefde moraal — juist dat lijkt mij heden ten dage een overleefd concept geworden. Dat de literatuur van de negentiende en twintigste eeuw daar een belangrijke en ook noodzakelijke rol in heeft gespeeld, moge duidelijk zijn, maar juist die rol is nu uitgespeeld, zo is mijn indruk. Volgens mij moet literatuur niet langer streven naar negatie en het subversieve, maar moet het vanuit de feitelijke situatie waarin de moraal is vervangen door de zogenaamde moreel-neutrale principes van de markt weer op zoek naar wat ons begrenst.
Uiteraard is dit heel wat anders dan wat de minister van plan is wanneer ze stelt uit het reservaat te willen breken naar de rest van de wereld. Dat kan ook niet anders. Ze heeft het onder andere over het bevorderen van leesplezier, maar zolang dat wordt overgelaten aan didactici die plezier alleen definiëren als de weg van de minste weerstand, zet dat geen zoden aan de dijk. Ze neemt op dit punt zelfs een argument over van precies deze pedagoochemerds wanneer ze stelt dat kinderen en jongeren systematisch een aversie opdoen voor literatuur vanwege gedateerde leeslijsten die niet aansluiten bij hun leefwereld. Ze vergeet dat dit soort argumentatie alleen maar leidt tot nog meer bevordering van Harry Potter en aanverwanten, tot datgene wat marketeers verkoopbaar achten. Niets tegen Harry Potter, maar er is meer in de (belevings)wereld dan pubers door gladde commerçanten wordt voorgespiegeld en dan ze zelf voor mogelijk houden. Wie opvoedt moet niet bang zijn om te zeggen dat hij bepaalde dingen beter weet dan degene die hij opvoedt. Je moet ze dat ook niet allemaal vrijelijk laten kiezen, maar de moed hebben het op te leggen. Leesplezier staat niet los van de nodige basiskennis en houdt ook verband met leeservaring.
Verder gaat veel van wat ze zegt over ‘de boekensector’ — maar dat heeft maar zijdelings met literatuur te maken. Dat die boekensector zich niet per se voor literatuur sterk maakt, zien we nu al geruime tijd. Het gaat hier om de economische positionering van de boekenwereld — en tot nader order lijkt juist die invalshoek vooral verantwoordelijk voor een juist steeds verdergaande marginalisering van de literatuur.
Ik ben eigenlijk wel nieuwsgierig naar de slotbeschouwing die Tom Naegels op de Staat van het Boek uitgesproken zou hebben, een auteur immers die van meet af aan laveert tussen wat strenge avant-gardisten en verweesde esthetici van de literatuur eisen en wat de journalistiek ervan verwacht.