Maar werkelijk…

Een Manifest voor riskante literatuur in Trouw, door Erik Jan Harmens en de onvermijdelijke Pfeijffer. Door enerzijds een poëziecriticus die blijkens een wat flutterig essaytje in yang (2008.1, ‘Een schoon gevecht’, pagina 51-53) weinig anders wil of kan dan ‘een dichtbundel blijmoedig en onbevangen analyseren. Niet vanuit een wetenschappelijke achtergrond, maar eenvoudigweg als geïnteresseerd lezer die zelf ook gedichten schrijft en voordat hij aan dit boek begon al honderden andere bundels gelezen heeft. Goede en slechte en (de ergste) gemiddelde boeken.’ De andere opsteller van het manifest rekent zoals gewoonlijk op de vergeetachtigheid in journalistiek-culturele kringen door zich nu op te werpen als ongeveer het tegenovergestelde van de essayist die Het geheim van het vermoorde geneuzel (2003) bij elkaar zwatelde, waarin vaak te lezen viel dat literatuur en werkelijkheid niets, maar dan ook niets met elkaar te maken moesten mogen hebben. Dat die vergeetachtigheid er is, blijkt uit het feit dat hij met de huidige nonsens maar weer eens het woord mag nemen. Hij mocht er zelfs zijn broek bij aanhouden.

De ontstellende naïviteit van de een en de abjecte gewiekstheid van de ander — het is op zich al voldoende om het manifest en het artikel dat Erik Jan Harmens er aan vooraf laat gaan terzijde te leggen. Het misverstand blijft tragisch, en valt zo verschrikkelijk gemakkelijk op te lossen: poëzie gaat altijd over de wereld. Als we daar nou eens mee beginnen? En laten we het uitbreiden: literatuur gaat altijd over de wereld, want ik zie niet in waarom het hoenderkot van de poëzie hier maar weer eens een keer de uitzondering zou moeten zijn. Het feit alleen al dat het manifest hier wordt toegespitst op enkel ‘de’ poëzie, is volkomen in tegenspraak met wat het zou beogen. Het zondert af om wat afgezonderd is zijn afgezonderd zijn te verwijten.

Als het postmodernisme ons iets had kunnen leren — en dan bedoel ik het postmodernisme van vaak (en niet geheel ten onrechte) onleesbaar bevonden Franse filosofen — dan is het wel dat het geen zin meer heeft om ‘de werkelijkheid’ het eerste en laatste woord te geven. De doodsimpele en daarom kapot geciteerde frase dat de tijd van de metaverhalen voorbij is, betekent immers dat iedere werkelijkheidsvoorstelling voortaan zijn claims op absolute geldigheid moet laten vallen — enfin, ze in geen geval nog gelegitimeerd weet te krijgen. Literatuur beschrijven op de klassieke wijze, als de nabootsing van een werkelijkheid die daarbuiten een min of meer objectief bestaan zou hebben, is achterhaald. Literatuur produceert werkelijkheid, zoals journalistiek werkelijkheid produceert, politiek dat doet, wetenschap, en ja, óók nog steeds godsdienst. Er bestaan gelovigen die menen dat opgegraven dinosaurusskeletten en fossielen door atheïsten in de grond zijn gestopt om de Enige Waarheid te ondermijnen. Anderzijds ontrafelt de wetenschap verliefdheid tot een cocktail van chemische stoffen die maar zo-en-zo-lang werkzaam zouden zijn, wat in tegenspraak is met de ervaring die de meeste mensen op dit terrein hebben. Journalisten produceren dagelijks een werkelijkheid die (om nog eens te verwijzen naar Davies’ Flat Earth News) voor een groot deel uit niet gecheckte aannames bestaat die desalniettemin definiërende kracht hebben. En politici ter linker- en rechterzijde willen ons doen geloven dat er voor het liberalisme geen alternatief is, dat we noodlottig gebonden zijn aan de wereld zoals ze nu eenmaal is.

In die zin maakt het niet uit of een dichter of schrijver 9/11 in zijn werk moffelt, of de buik van Theo Van Gogh, of het mes van Kim Van Gelder, of de Suzuki van Karst T. — en het is pathetisch om te veronderstellen dat dat soort referenties op zich literatuur tot iets riskants of relevants maakt. Tirza van Grunberg is niet maatschappelijk relevant omdat de hoofdpersoon in het vriendje van zijn dochter de terrorist Atta meent te herkennen, of zelfs niet omdat hij zijn geld kwijtraakt door speculatie in een of ander hedgefund. De (ook maatschappelijke) relevantie van die roman heeft met andere zaken te maken, met wat dan weer hopeloos abstract het ‘mensbeeld’ heten moet, zoals dat in die roman vorm krijgt. Zoals Safran Foers bestseller natuurlijk niet hoofdzakelijk gaat over 9/11, maar vooral over dat wat onder andere 9/11 tot zo’n collectief trauma heeft kunnen maken: het, als men wil, meer ‘universele’ (en volstrekt vergeefse) verlangen naar absolute veiligheid.

Het laat onverlet dat men als schrijver naast zijn werkzaamheden best de activist kan uithangen, of zelfs zijn werk kan gebruiken voor een bij uitstek buitenliterair doel. Soms werkt dat. Soms ook niet. Gisterenmiddag was ik in Brussel aanwezig bij een lezersactie tegen de ontslagen bij De Morgen en hoorde daar een enkeling een welgemeend gedicht voordragen. Op een dergelijk moment heb ik dan toch de neiging om te zeggen dat dichten en dansen de grootste omwegen van A naar B zijn, en dat men daar, staande tegenover het in meerdere opzichten volstrekt onverschillige gebouw van De Morgen zelf, misschien beter een niet per se literaire stem kan laten horen die krachtig protesteert tegen wat er daar gaande is. Natuurlijk zijn er in het verleden gedichten (en ook romans) geschreven die (meestal) het verzet tegen bestaande misstanden het scherpst verwoordden — die met andere woorden een symboolfunctie kregen. Ik denk nu even aan Zbigniew Herberts gedicht ‘Meneer Cogito’s opdracht’ uit Meneer Cogito (1974), een gedicht dat in de jaren zeventig en tachtig ‘een duizelingwekkende carrière’ maakte in Polen, zoals vertaler Gerard Rasch in het nawoord bij Herberts Verzamelde gedichten schreef; ‘velen kennen het uit hun hoofd; voor velen die zich in het communistische Polen tegen het bewind verzetten werd het een strijdlied, een soort “Internationale”’. Ik maak me sterk dat ook gedichten van bijvoorbeeld Duinker een dergelijke carrière zouden kunnen maken, als we maar bereid zijn ze in die context te lezen.

Literatuur gaat altijd over de wereld — ze produceert werkelijkheid die staat naast of tegenover, parallel loopt of samenvalt met de andere, elders geproduceerde werkelijkheden. Het één vormt niet zelden een zijlicht op het ander. Maar het mooie van literatuur is dat ze vrijwel nooit eenduidig is. Herberts gedicht had het in zich als strijdlied gelezen te worden binnen de toenmalige context, maar is zoveel meer dan enkel dat. Daar ligt voor mij nog steeds de winst van literatuur.

Maar waar het dus om gaat: dat we eens ophouden om de literatuur alleen aan de literatuur te verbinden, zoals paradoxaal genoeg ook Harmens en Pfeijffer nu weer doen. Eigenlijk zouden we meer moeten lezen als ‘gewone lezers’ zoals we die ons vanuit onze beroepsmisvorming voorstellen: als de lezer die via een boek, een roman, een verhaal, een gedicht, niet zozeer in aanraking komt met ‘de literatuur’, maar simpelweg iets te horen krijgt over ‘de werkelijkheid’ (wat nog weer iets anders is dan de naïviteit van Harmens). Dat wat we te horen krijgen over die werkelijkheid veel te maken heeft met vorm (zelfs eerder met vorm dan met inhoud) is zeker niet onbelangrijk, maar uiteindelijk wil ook ik als lezer verleid worden, en medeplichtig zijn. Ik ben, al was het maar op grond van mijn opleiding, in staat de wijze waarop een auteur me zover weet te brengen vervolgens te analyseren, maar voor mijn leeservaring maakt dat uiteindelijk niet zo heel veel uit, al helpt het me soms om via de analyse een grotere bewondering te krijgen voor de verleidingskunsten van een auteur. Maar ik ben ook in staat om een B-film te analyseren, zelfs de emotie die zo’n film bij me opwekt goedkoop te noemen — maar blijkbaar houd ik ook van goedkope emotie als ik er op een listige wijze toe verleid werd.

Het is niet n
odig dichters op te roepen om klauwhamers, bijlen, messen, terroristen, politieke misdaden, genocide, milieuproblemen en ander door de media als ‘relevant’ beschouwde zaken in hun gedichten te verwerken. Nogmaals: dat is nog maar eens aandacht vestigen op de poëzie als poëzie alleen. Het is uitgaan van de in mijn ogen idiote gedachte dat poëzie het niet allang over de werkelijkheid zou hebben. Ik begreep in de jaren tachtig al niet waarom de toen ‘autonomistisch’ genoemde poëzie niet werd gelezen als de uitdrukking van een werkelijkheidervaring en vervolgens ook niet als een te ervaren werkelijkheid werd begrepen. Natuurlijk: er was de poëtica die her en der werd uitgevent (minder door de dichters dan door academisch geschoolde beschouwers), een poëtica die dan ook nog vaak een ontstaanspoëtica was en dus vooral beschreef hoe poëzie tot stand zou komen. Dat zei niets over wat poëzie bij een lezer teweeg bracht. Iemand als bijvoorbeeld Hans Faverey is voor mij nooit een dichter geweest die het ‘over niets had’, zoals zovaak werd gezegd.

Dus laten we dit nou eens afspreken met elkaar: in plaats van aan literatuur van alles te willen opleggen met betrekking tot onderwerpskeuze, zouden we er beter aan doen haar te lezen als juist uitdrukking van werkelijkheid — niet als een op zichzelf betrokken, een ‘fictionele’ of louter ‘literaire werkelijkheid’, maar als een werkelijkheid die met literaire, en niet met journalistieke, wetenschappelijke enzovoorts middelen tot stand is gebracht.

Een gedachte over “Maar werkelijk…

Reacties zijn gesloten.