Naald

Gisteren was ik in Apeldoorn. Niet om het een of ander en zeker niet vanwege wat er is voorgevallen. Mijn moeder woont daar. Die bezoeken we zo vaak als we kunnen. Ik deed mijn uiterste best om een route te vinden die me niet langs De Naald zou voeren. Ik had gehoord dat het er zwart zag van het volk. Ik stond al voldoende in de file. Ik nam dus op de A1 een andere dan de gewoonlijke afslag — om vervolgens natuurlijk toch op het parcours terecht te komen dat ook Karst T. had afgelegd — en derhalve uit te komen bij De Naald. Zwart van het volk, inderdaad.

Hoewel ik het wel begrijp, is er toch ook altijd iets in mij dat zich verbaast over mensen die de plek des onheils staan te fotograferen. Ik heb geen talent voor toerisme, in welke vorm dan ook. H. wordt, vanzelfsprekend, enthousiast bij her en der opduikende zuiltjes — afgebrokkeld, omgevallen, het doet er niet toe. Rome is voor haar een Fundgrube, waarbij ruïnes meer zijn dan enkel het decor voor de geschiedenis, zoals dat voor mij geldt. Ze zijn de essentie van het verhaal dat ze erover kan vertellen. Voor mij zijn de verhalen zelf de essentie, de plek waar ze me verteld worden is meer een aardige bijkomstigheid. In die zin heb ik, zeg maar: ‘literaire toeristen’ ook nooit begrepen. Hier heeft Flaubert gewoond van dan tot dan. Hier gleed Harry Mulisch uit over een bananenschil. Flaubert woont in zijn werk, en als Mulisch al is uitgegleden dan toch eerder in een van zijn boeken.

Ik bedoel: een plek heeft een verteller (vormgeving) nodig om mythische proporties aan te kunnen nemen (zie: Pavese). Dat is wat anders dan media-exposure

Maar kom, ik chargeer. Ik begrijp het wel, die impuls om de plaats van de ramp te bezoeken, om deel te hebben aan de gemeenschap via een gedeelde ontzetting, hoezeer ook uitvergroot en in stand gehouden door de media. Dat heel Apeldoorn, of zelfs: heel Nederland ‘getraumatiseerd’ zou zijn, zoals hijgerige journalisten niet moe worden om te herhalen — dat geloof ik niet. In Amsterdam feestte men gewoon lekker door, want de burgemeester daar zag de bui al hangen: gelast de boel af en je zult iets meemaken waarbij ‘de gebeurtenissen in Apeldoorn’ verschrompelen tot een verstuikte enkel op zaterdagmiddag. Men moet het volk niet storen in zijn vaste voornemen feestelijk te zijn, zo zal hij gedacht hebben. Het zijn consumenten en die worden gevaarlijk als je ze hun snoepje afneemt.

Voor de duidelijkheid toch maar even: ik wil niets afdoen aan wat er eergisteren voorviel in Apeldoorn. Het is maar dat de scheepstoeter van de media ons verplicht er meteen een meer algemene betekenis aan te geven, en dan vooral een betekenis die goed ligt bij diezelfde media. Fortuyn, Van Gogh, Karst T. zo heet het nu. Alsof er tussen die zaken ook maar enig ander verband is dan de bloedhonger van de media, die hun bestaansrecht voor een groot deel aan ramptoerisme ontlenen. En dat het nu de derde keer in relatief korte tijd is dat Nederland haar ‘onschuld’ kwijtgeraakt zou zijn, zo beweert vandaag een min of meer linkse intellectueel in de krant.

In zo’n constatering schuilt me — naast sensatiezucht — net een beetje te veel nostalgie. De voorheen met veel aplomb door hetzelfde soort zich links noemende intellectuelen gebrachte boodschap dat Nederland een ‘gidsland’ was, ‘tolerant’ (altijd met verwijzing naar de ‘gastvrijheid’ in lang vervlogen tijden), ‘vooruitstrevend’ vooral ook, ligt aan de basis van een illusoire ‘onschuld’ die in werkelijkheid in Nederland nooit als zodanig heeft bestaan. Enfin, ik herkauw als ik zeg dat Nederland in zijn ‘vrijheidslievendheid’ vaak blijk heeft gegeven van een verstikkende neiging tot consensus (Scheffer), die de vrijheid om de eigen vooronderstellingen aan een kritisch onderzoek te onderwerpen zo goed al verbood. Censuur is in Nederland een sluipend gif, en wie het waagt om kritische kanttekeningen te plaatsen bij deze of gene als onomstotelijk gepresenteerde waarheid, wordt geconfronteerd met een ‘wie niet voor ons is, is tegen ons’-mentaliteit. Om binnen mijn eigen tak van sport te blijven: het was in de jaren tachtig en negentig zo goed al onmogelijk om zelfs maar te opperen dat een schrijver misschien niet de vrijheid had, of zou moeten hebben (en vooral: zou moeten willen hebben), om om het even wat te beweren; of dat het ‘postmodernisme’, zoals dat door slecht-geïnformeerde scribenten in Nederland werd gecelebreerd als was het elke dag Koninginnedag, in de eerste plaats misschien morele vragen opwierp, of zou moeten opwerpen. Men werd uitgemaakt voor reactionair, voor iemand die terugverlangde naar de jaren Vijftig, en vervolgens gemarginaliseerd. U heeft niet de Juiste Opvatting. Met onschuld heeft dat minder van doen dan met zelfgenoegzaamheid en zelfoverschatting.

Natuurlijk kun je die Karst T. best als een symptoom van onze tijd zien: als iemand zonder een werkelijk sociaal vangnet, bijvoorbeeld. Voor de instanties die we in de plaats hebben gezet van de door de individualistische westerling zo gehate ‘sociale controle’ was Karst T. waarschijnlijk veel te ‘normaal’. Wie niet gillend en zwaaiend met een aardappelschilmesje over straat gaat, zwaaiend met een bh en met een oranje onderbroek op zijn hoofd — gesteld dat het niet net carnaval is (of Koninginnedag) — geldt tot nader order als hoogstens een beetje ‘teruggetrokken’. En slaan bij zo iemand dan toch de stoppen door, dan blijkt hij of zij achteraf toch vaak ‘een beetje zonderling’ en ‘vreemd’ te zijn geweest, zo getuigen dan altijd ‘de buren’ — de inderhaast bij gebrek aan ander nieuws ingeroepen getuigen-deskundigen die de media in staat stellen hun programma’s nog wat te rekken.

De gedachte dat we alleen werkelijk bestaan in de ogen van anderen (die, om de beroemde scheelkijker nog maar eens van stal te halen, meermalen inderdaad ‘de hel’ kunnen zijn), maakt in een samenleving waarin alleen het enkelvoud telt al snel dat men zijn heil zoekt in wat misleidend genoeg ‘reality tv’ is gaan heten. Het brandglas van de media maakt het eigen bestaan pas echt tot werkelijkheid. TV, krant, radio als ontologisch bewijs voor het eigen bestaan. Daarom bestaan ‘stille schrijvers’ niet, om het nog eens over literatuur te hebben; er is daarbuiten geen gemeenschap meer waarin die stille schrijvers een bestaan hebben; alleen het lawaai telt.

Ik ga hier natuurlijk niet beweren dat gemeenschapszin en sociale controle wondermiddelen zijn die dit soort uitwassen in de toekomst zullen voorkomen. Ik woon zelf in een buurt waarin het maar moeilijk is me te onttrekken aan tradities die niet eens de mijne zijn. Het Suikerfeest bijvoorbeeld. Er wordt gedurende het jaar geregeld aan de deur gebeld en, vanwege de taalbarrière, woordenloos een of andere Turkse pannenkoek (ik ken de juiste naam niet eens), baklava, of andere bij een zekere gelegenheid behorend eten overhandigd. Van ritueel geslachte schapen krijgen wij altijd ons deel: een glanzende lever, een lendestuk. En ooit was er hier ten huize bij het vertrek naar een of andere plek een dusdanig misverstand dat de voordeur van onze woning bij terugkomst vier uur later nog gewoon wagenwijd open bleek te staan (‘ik dacht dat jij…’ ‘nee, jij zou…’). Wij repten ons naar binnen, maar de tv stond er nog, de laptop stond nog op de eettafel — niets was er verdwenen. Tegenover ons huis, op straat in het zonnetje, zat al die vier uren de complete Turkse buurt. Er had echt niemand die zij niet kenden het ook maar moeten wagen onze deur binnen te gaan.

Wij zitten meestal in ons stadstuintje. Niet op straat. Maar erger nog, als het op gemeenschapszin aankomt: ik heb me al vaak het hoofd gebroken over de vraag wat in ‘onze’ cultuur aanleiding zou kunnen geven om met iets bij de Turkse buren aan te bellen. En ik weet het niet. Ook al niet omdat ik bang ben met varkenslapjes aan te komen draven en ze zo te beledigen (ik zal dat dan ook net níet doen, uiteraard). Maar ik realiseer me dat er in ‘onze cultuur’ (nogal een vergroving natuurlijk) nauwelijks gebruiken over zijn die we werkelijk delen met elkaar. Anders gezegd: ik ben even hard e
en product van die zich individualistisch noemende, op zijn ‘onafhankelijkheid’ en ‘vrijheid’ gestelde, van alle sociale controle wars zijnde geschiedenis die ik hier nu in vraag probeer te stellen. Het is dan ook — misschien ondanks de schijn van het tegendeel — geen dedain dat ik voel voor de ramptoeristen bij De Naald. Het is veeleer vertwijfeling.