Het buiten

De afgelopen weken geheel in beslag genomen door ons clubblaadje en alweer veel interessants zien langskomen dat ik zelf niet had kunnen bedenken. Bij al het werk dat het maken van een blad als yang vaak is, blijft dat toch de belangrijkste drijfveer — niet eens wat het voor een altijd wat denkbeeldig blijvend lezerspubliek zou kunnen betekenen, maar in hoeverre je zelf telkens weer verrast wordt door wat de strooptocht naar goede stukken oplevert. Zelfs als wat je vindt je bevestigt in wat je al dacht, of dan toch vermoedde, váág vermoedde — enfin, je had er op een wazige manier al ongeveer een idee van, maar het natuurlijk nog niet zo verwoord, of ook maar kunnen verwoorden, en zelfs voordien nog nooit zo sterk vermoed, toch, eigenlijk… enz.

Hoe dan ook, in de komende yang — te verschijnen medio juli — staat een interessant stuk over ‘officiële democratische kunst’ van de mij tot nu toe onbekende Franse filosoof, essayist, schrijver en ook nog acteur Jean-Paul Curnier. Het gaat in dit stuk — dat overigens alle kenmerken vertoont van de taalverkrachting waar vooral Franse filosofen een patent op lijken te hebben (maar dat kan de pret voor een echte, een avontuurlijke lezer niet drukken) — vooral over de manier waarop democratieën, wij dus, met kunst omgaan: wat we haar toeschrijven (autonomie, vrijheid) en hoe we dat op een uiterst paradoxale manier vervolgens aan haar vóórschrijven. Of liever, hoe overheden dat doen, subsidiërende instanties die een bepaald idee over wat kwaliteit is of kan zijn aan een heel contingent scheppende geesten oplegt, zonder zich daarvoor ooit te verantwoorden en zonder werkelijk bereid te zijn om de eigen vooronderstellingen bij het toekennen of onthouden van ‘kwaliteit’ werkelijk in de waagschaal te stellen (zo weet een ieder die ooit een subsidie van de overheid heeft mogen ontvangen en daarmee dus door specialisten ter plaatse geschreven rapportjes over de ‘voortgang van uw werk’ (schouderklopje, stempel op het handje of dan toch een vermanend woordje of twee) heeft mogen ontvangen dat niet zelden uiterst paternalistisch van toon is). De gedachte dat alleen op deze manier de niets ontziende nivellerende krachten van de markt gecompenseerd kunnen worden, wordt door Curnier overigens ook overtuigend onderuit gehaald.

Het is zo’n stuk waar je tegelijk wat moedeloos van wordt — omdat het je nog eens duidelijk maakt tot welke machinerie je behoort juist omdat je wordt toegestaan (opgelegd dus eigenlijk meer) ‘authentiek’ en ‘autonoom’, terzijde van de eisen van ‘de’ samenleving ‘je ding te doen’ — als op hetzelfde moment… eh… strijdbaar, denk ik dat het heten moet. Niet per se om de Don Quichote uit te hangen, maar om in het scherpe, het áángescherpte bewustzijn van een en ander, de mogelijk- en onmogelijkheden van je eigen positie nog eens onder ogen te zien en daarmee de afstand te ervaren tussen die positie en je eigen verlangens, de grond van je schrijven, bijvoorbeeld.

Het is niet het enige stuk in yang dat me een blik schonk op iets achter mijn eigen schermen. Er staat ook een essay van Mark Greif in dat gaat over de seksualisering van de kindertijd en de perverse… mechanismen alweer, die in onze samenleving dienaangaande werkzaam zijn. Je vindt hier trouwens prachtig weergegeven wat Alain Badiou al eens eerder in een heel ander verband ooit opmerkte over de hoofddoekenkwestie in Frankrijk: hoezeer het tonen van onze seksualiteit in onze cultuur een plicht is (en dat, veel meer dan de in Frankrijk heilig verklaarde laïcité, vormt de achtergrond van het verbod, zei Badiou ongeveer). De seksuele bevrijding, zegt Greif, heeft niet geleid tot het recht om seks volmaakt onbelangrijk te vinden — wel integendeel. Het opruimen van taboes van een vorige generatie heeft zijn eigen taboes geschapen. En wie er even over nadenkt — enfin, als ik er over nadenk, moet ik toegeven dat aseksuele wezens mij lijken te lijden aan een specifiek soort stoornis dat vast met een paar pilletjes wel te verhelpen is. In die zin zou ik, als kind van de jaren zeventig en tachtig, de in mijn ogen weer toegenomen preutsheid bij latere generaties misschien juist positief moeten waarderen — uit moeten leggen als misschien juist wel een verzet tegen de eisen van de markt, die seksueel expliciet gedrag van ons eist op straffe van excommunicatie. Terwijl ik het steeds blijf zien als de terugval naar een positie waarvan ik altijd dacht dat we die overwonnen en achter ons gelaten hadden.

Intussen maak ik nu meer dan ooit deel uit van de machinerie die ik tegelijkertijd — nou ‘verfoei’ is een veel te groot woord, maar toch: probeer te zien als wat zij, met alle mechanismen die er in werkzaam zijn, feitelijk is. Ik sluit compromissen met principes waarvan ik overigens niet zeker ben of ik ze ook werkelijk — ik bedoel vanuit mijn tenen, vanuit ‘gansch mijn wezen’ — huldig, of dat ik vooral vind dat wie ze huldigt ‘eigenlijk’ gelijk heeft. Ik heb geen talent voor absolute zuiverheid, al ben ik door de eis tot zuiverheid voldoende beïnvloed (het zit nu eenmaal in onze cultuur ingebakken (nog wel het meest bij hen die zich uiterst kritisch tegenover die cultuur opstellen, trouwens, maar dat terzijde)) om toch zo mijn vraagtekens te hebben bij sommige evenementen waarbij ik opdraaf — nauwelijks ‘als mijzelf’ overigens, maar als ‘de gouden uil’ (De gouden uil komt naar u toe deze zomer!)

Er is natuurlijk geen ‘buiten’ meer als juist het ‘niet-burgerlijke’ het centrum is geworden van de… enfin, de ‘officiële cultuur’. Het streven naar dat ‘buiten’, naar een ‘plek’, een ‘positie’ van waaruit met enig succes het reilen en zeilen van het ‘centrum’, van die ‘officiële cultuur’ kritisch benaderd kan worden, heeft echter nog niets aan kracht ingeboet. Kunst in welke vorm ook blijkt in laatste instantie nog steeds gemaakt te worden volgens het romantisch paradigma, hoezeer dat in ‘de werkelijkheid’ inmiddels ook heeft afgedaan — zonder dat het daarmee overigens wordt gecensureerd. Integendeel: het ‘subversieve’, ‘tegendraadse’, ‘rebelse’ van de kunstenaar wordt aangemoedigd, zolang het maar opduikt binnen het reservaat waarin die kunstenaar economisch en maatschappelijk veilig is opgeborgen. Kunst als carnaval — Ter Braak schreef het al. Wie daar uit wil breken begint van lieverlede vanzelf de nadruk te leggen op de praktische consequenties van al dat ‘tegendraadse’ — verruilt de esthetische betekenis voor de ethische noodzaak. ‘Je revolver leegschieten in de menigte’, zoals de surrealisten zeiden, is dan geen bon-mot meer, maar een daadwerkelijk terroristisch voornemen. Vraag is wat het eigenlijk voor die surrealisten was…

430px-AndreBreton.resize
André Breton