
Aan administratie heb ik altijd een broertje dood gehad. Ik word ’s nachts nog wel eens wakker omdat ik alweer gedroomd heb dat ik alle tentamenbriefjes voor de Nieuwe Lerarenopleiding niet bij elkaar heb, en dus niet kan afstuderen. Ik studeerde in 1984 af. Ik was toen al een jaar in het kader van een zogeheten ‘insluisjaar’ colleges aan het volgen aan de universiteit. Maar ook op de dag van mijn afstuderen verkeerde ik in de veronderstelling dat men niet had gezien dat ik niet alle benodigde briefjes had.
Belastingaangiftes… Ik heb mensen die zich ieder jaar welgemoed door voorschriften en uitzonderingen ploegen om in juiste hokjes kruisjes en bedragen te zetten altijd hoogst merkwaardig gevonden. Ook wie het met tegenzin doet, begrijp ik niet. Zodra ik de mogelijkheid had, heb ik die arbeid uitbesteed, ook al kost dat geld. Ik wil niet lastiggevallen worden met wat ik als volstrekte bijzaak beschouw – reden waarom ik nooit meer zal kunnen aarden in het huidige onderwijs. Mijn motivatie (als het al geen roeping was) om mijn studie te beginnen met vier en een half jaar lerarenopleiding, was mijn liefde voor de vakken die ik wilde geven – Nederlands en Engels –, niet de hele administratieve rompslomp die er sindsdien omheen gebouwd is en die leerkrachten zo veel tijd kost dat ze aan hun vak nog maar nauwelijks toekomen. Leerlingvolgsystemen, digitale platformen die je bijvoorbeeld dwingen om dat wat je in je klas al als huiswerk opgaf (wij schreven dat vroeger dan ter plekke in onze agenda’s) nog eens op dat digitale platform in te geven – een werkje van niks misschien, maar een van de vele overbodige zaken waartoe je als hedendaagse leerkracht verplicht wordt – en nog andere louter administratieve werkzaamheden die alleen gedaan moeten worden, zo lijkt het, omdat alles, alles controleerbaar moet zijn. Ook in het onderwijs, net als in de politiek, is wantrouwen koning. En dan zwijg ik nog over de tot plicht geworden verwachting dat leerkrachten het falen van de ouders tijdig onderkennen en de amateurpsycholoog, -psychiater, sociaal werker en life-coach spelen, ook alweer op straffe van later verantwoordelijk gehouden te worden voor het falen van een leerling.
Maar administratie dus. Ik moest hier in België aanvankelijk een beetje grinniken om de wat ouderwetse manier waarop er aan administratie werd gedaan. Men werkte met (fiscale) zegels die op documenten geplakt moesten worden, met omslachtige formulieren en een bijna hallucinante doorverwijscultuur. ‘U bent hier aan het verkeerde loket’. ‘U moet naar een ander kantoor’. Zo werd ik ooit voor het invoeren van mijn auto (ik had geen zin nog langer met een Nederlandse nummerplaat rond te rijden vanwege de agressie die dit bij een deel van de Vlaamse autobestuurders opriep) naar het douanekantoor aan de Port Arthurlaan in Gent verwezen. En dus trok ik op een zonnige ochtend naar de Port Arthurlaan, een stuk weg dat in niks leek op een laan omdat er nergens een boom te bekennen was. De weg liep parallel met het Grootdok, de meest zuidelijke uitloper van het Gentse havengebied, en grensde zo het schiereilandje van de wijk Muide/Meulestede af van de haven zelf. Aan de waterkant stonden grote grijze loodsen met daarop in manshoge witte letters het woord ‘Stukwerk’. Aan de andere kant was een enkele garage, een kantoorgebouw, een opslagplaats van een meubelwinkel en een benzinestation. Wat verderop waren een houthandel, een bouwbedrijf en een architectenbureau gevestigd. Daartussen stonden lelijke flats, ‘blokken’ zoals het hier heette. Overal waren er witte bordjes met opschriften die verwezen naar bedrijven en kantoren. Maar nergens een bordje dat verwees naar het douanekantoor dat hier nochtans gevestigd moest zijn. Ergens. Ergens op de Port Arthurlaan.

Ik was de weg al drie keer op en neer gereden, naarstig links en rechts speurend naar iets wat in verband gebracht kon worden met grensautoriteiten en de in- en uitvoer van goederen allerhande. Ik was al een keer gestopt en uitgestapt om de namen te lezen op de bordjes naast de deur van het een of andere kantoorgebouw, en reed nu voor de vierde keer over de rotonde aan het begin van de Port Arthurlaan om de weg nog maar eens af te rijden, uiterst traag nu, me niets aantrekkend van de claxonnerende vrachtwagencombinatie die op nauwelijks tien centimeter van mijn achterbumper zijn ongeduld kenbaar maakte.
Opeens zag ik rechts, tussen twee grijze loodsen, een klein gebouwtje. Ik draaide onmiddellijk van de weg af. Het had iets van een wachthuisje, gebouwd in een stijl die in de jaren dertig in Nederland populair was: rode baksteen, veel roomwit geschilderd houtwerk, grijze dakpannen. Misschien dat het huisje daarom op mij een vertrouwde indruk maakte. Boven de toegangsdeur hing een bordje: ‘Douanekantoor’. Het stelde me gerust. Ik was hier aan het juiste adres. Ook het feit dat het hier maar een klein gebouwtje betrof en er verder niemand te bekennen was, leek me een gunstig voorteken: van lange wachtrijen kon hier geen sprake zijn. De invoer van mijn auto zou een fluitje van een cent blijken te zijn.
Ik liep op de deur toe, die een klein beetje open stond. Binnen hoorde ik stemmen, een geanimeerd gesprek, zo leek me. Het klonk niet echt als een oord waar men administratieve handelingen verrichtte. Toen ik de deur een beetje verder openduwde, viel het gesprek stil. Vijf paar ogen keken me aan. Er hing een grijsblauwe mist van sigarettenrook. Tegen wat ooit loketten moesten zijn geweest stond een tafel geschoven. De ruimte achter de loketten was een onbeschrijflijke bende. Er stond vuile vaat. Er lag een melkpak in een wit plasje melk. Er stond een limonadeglas half gevuld met bruinig water en sigarettenpeuken. Op de tafel voor de loketten lag aluminiumfolie. Er waren overal kruimels. Ook hier was gemorst. Met koffie. En ook hier sigarettenpeuken, uitgedrukt op een schoteltje.
Iemand kuchte, een kleine, ronde man in een wit onderhemd (een marcelleke, zoals men hier zegt) waaruit weelderig borsthaar krulde. Hij had een grote snor, nek- en – het leek me onvermijdelijk, ook al kon ik het niet goed zien — rughaar. Dikke vlezige lippen, in de mondhoek een sigaret. Stoppels. Hij keek me met hoog opgetrokken, borstelige wenkbrauwen vragend aan.‘Ik eh…’, begon ik. Ik wist nog voor ik begonnen was dat wat ik nu zou zeggen kant noch wal raakte. ‘Ik eh… ik kom mijn auto eh… invoeren’. De man voor me trok even met zijn mond, kneep één oog dicht vanwege de sigarettenrook die langs zijn gezicht omhoog kringelde en draaide toen traag zijn hoofd in de richting van de anderen, twee mannen in een blauwe overall vol zwarte vegen, een lange slungelige jongen in een T-shirt, en een magere, kale man met een brilletje en stakerige armen die uit de opgerolde mouwen van een ruitjesoverhemd kwamen. ‘Uurde gulder da?’, zei de snor in onvervalst Gents, en hij wees met zijn duim op mij, ‘Haai komp zain auwto invoeruh’. De slungel stootte een hoog giechelig lachje uit. Ik zag dat hij twee voortanden miste. De mannen aan de tafel grijnsden. ‘En ge denkt dat ge daarvoor hier moet zijn?’ vroeg hij. ‘Ik denk het niet,’ zei ik. ‘Haai denkt van niet’, zei de snor weer in de richting van de anderen, mij andermaal nabauwend.
Ik glimlachte. Je moest, zo wist ik na eerdere aanvaringen met ambtenaren, middenstanders, kassières, politieagenten en andere in de dienstverlenende sector werkzame Vlamingen, altijd blijven glimlachen en daarbij een zekere nederigheid tonen die niemand hier ook maar in de verste verten van een Hollander verwachtte. En dus excuseerde ik me. Ik was hier duidelijk aan het verkeerde adres (‘amai nie!’ riep de slungel), maar ik was op zoek naar het douanekantoor aan de Port Arthurlaan. Wisten zij misschien waar dat kantoor dan wél te vinden was, alstublieft? Douanekantoor, douanekantoor… ja, dit was vroeger van de douane geweest ja, maar waar die nu zaten? ‘Zit dat daar niet aan ’t Stapelplein?’ vroeg een van de overalls. De slungel duwde zijn onderlip over zijn bovenlip en krabde op zijn hoofd. De snor hoestte en drukte zijn sigaret uit op de tafelrand. ‘Het zou op de Port Arthurlaan moeten zijn’, zei ik weer en ik keek van de een naar de ander. ‘Wacht eens,’ zei de kale, magere man. ‘Het douanekantoor op de Port Arthurlaan, dat zit toch in de Patrijsstraat?’ Dat deed een lichtje branden bij zowel de beide overalls als bij de snor. Ah, dát douanekantoor, ah ja, nee, daar zou Robèrt hier wel eens gelijk in kunnen hebben, dat zat in de Patrijsstraat ja. Misschien moest ik daar eens gaan kijken? ‘In de Patrijsstraat?’ vroeg ik. ‘Het douanekantoor op de Port Arthurlaan… in de Patrijsstraat?’ Ja, knikte de snor, en keek alsof het wel vanzelf sprak. ‘Dus’, zei ik voor de zekerheid nog eens, ‘het douanekantoor aan de Port Arthurlaan zit in de Patrijsstraat’. ‘Est hij duuf?’ vroeg een van de overalls. Ik glimlachte nog maar eens, en vroeg waar ik die Patrijsstraat dan kon vinden. ‘Terug naar de rotonde, eerste rechts en meteen weer rechts. Daar’, zei de snor.

En daar was het inderdaad: de ingang van het douanekantoor dat weliswaar met zijn voorkant aan de Port Arthurlaan lag, maar daar niet toegankelijk of zelfs maar bereikbaar was en ook op geen enkele manier als douanekantoor te herkennen was. Dat ik aan het juiste adres was, bleek al onmiddellijk uit de stuurse receptioniste die mij naar een gang op de tweede verdieping verwees. In die gang stonden links drie stoeltjes. Rechts, over de hele lengte, zat een glaswand met halverwege een loketachtige uitsparing. Achter dat glas zat in een verder raamloze ruimte een viertal mensen achter computerschermen. Ook hier hing rook. Niemand keek op toen ik me voor het loket posteerde. Ik schraapte mijn keel. Niemand reageerde. Eén van de werknemers presteerde het in mijn richting te kijken zonder mij te zien, of zo leek het toch. Ik maakte een beweging met mijn hand. De man keek weer naar zijn computerscherm. ‘Eh… hallo?’ Iemand anders keek in mijn richting, bleef me één, twee seconden aanstaren, stond toen met zichtbare tegenzin op en slofte naar het loket. ‘Ja?’ ‘Ik kom om mijn auto in te voeren’. ‘Ja?’ ‘Eh, het is dan toch hier dat ik moet zijn?’ ‘Ja?’ ‘Wel… eh… nou… ik wil dus mijn auto invoeren alstublieft’.
De man draaide met zijn ogen en slofte zonder verder nog een woord te zeggen naar een grijze, metalen archiefkast in de hoek van de ruimte. Na geruime tijd in de kast te hebben gerommeld, keerde hij uiteindelijk terug met een roze papier dat hij in het schuifje van het loket frommelde. Hij maakte een beweging met zijn hand alsof hij een pen vasthield en iets opschreef.
Gelukkig had ik alle benodigde papieren bij me, zelfs de gevraagde ‘aankoopfactuur’ bleek tussen mijn inschrijvingsbewijs, mijn APK-bewijs en groene kaart te zitten. Toen ik de benodigde gegevens had ingevuld klopte ik op het raam, waarop de man pas na nog drie keer kloppen, steeds luider, uiteindelijk met nog steeds even veel tegenzin reageerde. De rest van de ambtenaren in dit rokerige aquarium keken op noch om. Er werden kopieën gemaakt. Er werd aan een zegeltje gelikt. Er werd in een lade gerommeld en een stempel gevonden, die met veel geweld eerst op een stempelkussen en vervolgens op het document werd gedrukt. Waarna de man weer naar het loket slofte en iets mompelde dat klonk als ‘ff frns’. ‘Pardon?’ ‘Ff frns!’ Luider nu, maar nog steeds even onverstaanbaar. ‘Sorry’, zei ik, ‘ik heb u niet goed verstaan. Kunt u het nog eens herhalen? ‘Vijf francs!’ riep de man nu met een woedende blik. Het zegeltje kostte vijf Belgische franken (de euro was nog niet ingevoerd). Vijf! Hij hield zijn hand met alle vijf vingers omhoog alsof ik een doofstomme randdebiel was die je alleen met primitieve handsignalen iets duidelijk kon maken. Vijf! Vijf franken dus. Omgerekend ongeveer een kwartje. De man wilde een kwartje voor zijn zegel met stempel. Vijfentwintig Hollandse centen wilde hij. Het was een belachelijk bedrag, een tarief dat nog moest stammen uit de jaren vijftig. Niemand was ooit op het idee gekomen het bedrag te indexeren, rekening houdend met inflatie en de toegenomen loonkosten in de tussentijd. Misschien omdat niemand ooit op het idee kwam om vanuit Nederland een auto in te voeren? Ik was de eerste die sinds — laten we zeggen: 1953 op het volstrekt idiote idee was gekomen om mijn auto in te voeren. Geen hond die dat deed. Uit Nederland dan nog! Zoiets moest het zijn.
Ik betaalde en vroeg wat ik nu moest doen. Of het zo in orde was. Dat was het niet. Ik moest nog naar de keuring. Ten noorden of ten zuiden van Gent. ‘Mariakerke of Zwijnaarde’, zei de man, en hij draaide zich om, ging achter zijn bureau zitten en keurde me geen blik meer waardig. Ik wilde nog vragen waar die keuringsstations dan precies waren. Welk adres, wilde ik vragen. Maar ik besloot dat ik het maar beter achterwege liet.
Daarmee was ik er nog niet.
Ik reed destijds in een gewone Volkswagen Golf type III, met een 1.6 benzinemotor en een vermogen van 75 pk. Dat was het eerste waar de monteurs van het SBAT Keuringscentrum Zwijnaarde bij Gent over vielen: die 1.6 benzinemotor. Die bestond niet, meende een van hen. Een Golf met een 1.6 benzine? Da bestoa nie. Hij krabde tussen de knopen van zijn overall aan zijn buik en keek met iets wat het midden hield tussen weerzin en ongeloof naar wat zich onder de geopende motorkap bevond, de capeau. ‘De wat?’, had ik gevraagd. ‘Uwen capeau hier, kunde gij die ne keer opendoen alstublieft?’ De monteur boog zich nog eens over het motorblok om ergens onder te kijken, schudde zijn hoofd en wierp voor de zoveelste keer een blik op de papieren die hij direct nadat ik ze aan hem had overhandigd in een plastic mapje had gestoken. ‘Bestoa nie,’ zei hij weer. ‘Ja maar, het is tóch zo’, zei ik. Een Golf type III 1.6 benzine, bouwjaar 1998, gekocht bij Garage Bourguignon aan de Jupiterweg in Leeuwarden, al na twee weken vooraan licht beschadigd geraakt bij het indraaien van een ondergrondse parkeergarage. Ik begon nu zelf te twijfelen. Wat wist ik van auto’s? Waar de peilstok voor de olie zat, waar het reservoir voor de ruitensproeier, waar zich het reservewiel bevond — een ‘thuisbrengertje’, geen volwaardig wiel, maar zo’n smal bandje waarmee je hoogstens tachtig kilometer per uur kon rijden — en dat er loodvrije benzine in moest. ‘Çois!’ riep de monteur nu, en wenkte zijn collega die even verderop net een hevig pruttelende Nissan Micra had getest op de uitstoot van CO2 en roetdeeltjes.
Het Keuringscentrum Zwijnaarde is als alle keuringscentra in het land een lelijke loods met drie toegangspoorten waarvoor lange rijen auto’s staan te wachten tot ze binnen mogen rijden. Meestal gaat dat vlot, al maakt de ergernis op voorhand dat het bijna elke automobilist te lang duurt. De autokeuring is een vorm van overheidsbemoeienis en als alle overheidsbemoeienis overbodig, een motie van wantrouwen, als het al geen regelrechte vernedering is, een vorm van geldklopperij uiteindelijk, want er hoefde maar één van je koplampen een millimeter verkeerd afgesteld te staan of je hele auto werd afgekeurd. En dan moest je binnen de veertien dagen terugkeren om nog eens in een van de ellenlange rijen voor een van de drie poorten te gaan staan, en vooral: nog een keer te betalen voor wat niet anders uitgelegd kon worden dan als een pesterij van overheidswege, van Brussel, van de potverteerders op hun pluchen zetels in het een of andere parlement. Daarbij hadden de meesten onder de wachtenden het gevoel dat ze ondanks een snelle inschatting bij het opdraaien van het terrein toch weer in de verkeerde rij stonden, achter wat een solide wagen leek te zijn, een doodnormaal model, zo op het eerste gezicht goed onderhouden, een auto zonder roestvlekken, scheefgezakte bumpers of kapotte achterlichten, een auto die echter na het binnenrijden van de poort voor de ene na de andere vertraging bleek te zorgen. Zoals nu dienen Ollander daar. Wat deed die trouwens hier? Kon hij zijn Golfje niet in Holland laten keuren in plaats van ons hier te ambeteren? Want zie, zie! Nu is ’t niet alleen meer die van Poort 2, maar ook nog die van 3 die erbij geroepen wordt, nu zit hier godvernonde álles strop!

Inmiddels stonden er zelfs al vier monteurs rond de Volkswagen Golf, de dat jaar meest verkochte auto in het Koninkrijk België nochtans, terwijl een vijfde, een jonge jongen met rechtopstaand oranje haar, met een meetlint bezig was de hoogte van de auto op te meten als betrof het hier een nog nooit gezien model, iets van eigen makelij waarvan het zeer de vraag was of het wel aan alle voorschriften betreffende rijhoogte, breedte en omvang voldeed. Ik stond er wat beteuterd naast en keek naar het trillen van de lucht boven de aangroeiende schare auto’s voor het keuringsgebouw. Iemand claxonneerde. Ik zag hoe boven de van hitte trillende daken van de rijen wachtende auto’s zoiets als een volkswoede tot ontwikkeling kwam, een woede die zich meer en meer op mij begon te richten, dacht ik. Er waren al ettelijke chauffeurs uit hun wagens gekomen, van wie er enkelen luidkeels stonden te roepen in mijn richting. Of dat hier godverdoeme nog een keer vooruit ging misschien? Of ik verkeerd gereden was misschien? Dat dat hier een Belgisch keuringsstation was. Steeds meer wachtenden begonnen te claxonneren. Het leek slechts een kwestie van tijd voordat iemand met iets zou beginnen te gooien.
Uiteindelijk besloten de monteurs dat de auto dan toch in alles leek op wat de papieren zeiden dat hij was, ook al bleven ze uiterst sceptisch over het vermelde vermogen en konden ze het chassisnummer niet vinden. Dat zat niet waar het in een Golf behoorde te zitten, en dat was op zijn minst verdacht. Het was de reden waarom er, nadat de auto tot opluchting van alle wachtenden eindelijk het hele keuringstraject had doorlopen, nog geen keuringsbewijs afgegeven kon worden. Ik moest zelf maar eens uitvinden waar zich dat chassisnummer bevond en me binnen de veertien dagen nog eens melden voor een volledige herkeuring. Ik kon nu naar het kantoor om af te rekenen.
Eén telefoontje met de importeur van Volkswagen in Nederland volstond om te achterhalen waar het chassisnummer gevonden kon worden. ‘Volkswagen Golf, III, 1.6, zegt u? Nummerplaat RR-RG-54? Aha, hier heb ik hem. Gekocht bij Bourguignon in Leeuwarden op 23 juni 1998? Klopt dat meneer? Het chassisnummer vindt u links onder het reservoir van de ruitensproeier. Geen dank meneer, en een prettige dag nog verder’. Eenmaal terug bij het keuringscentrum leek het de monteur van dienst wel erg veel werk om het reservoir van de ruitensproeier los te schroeven zodat hij het plaatje met het chassisnummer kon controleren. Hij geloofde het ook zo wel. Ik kon beschikken. Ik was te verbouwereerd om boos te zijn en rekende nog maar eens af. Na nog wat formaliteiten kon ik dan eindelijk mijn rood met witte nummerplaten ophalen en op mijn auto schroeven. Mijn Volkswagen Golf was nu eindelijk officieel geïmporteerd, eindelijk Belgisch, de eerste, de allereerste Golf III 1.6 van het land.
Wat een tijdverspilling.
Uiteraard is bovenstaande niet enkel een Belgisch of Vlaams euvel. In mijn pogingen om te achterhalen hoe het met het Nederlandse deel van mijn pensioen gesteld is – nu zeer tegen mijn zin de datum van mijn pensionering dichterbij komt –, kreeg ik al te maken met een snauwend vrouwmens dat mijn ‘burgerservicenummer’ wilde weten. Ik legde uit dat ik sinds 2012 de Belgische nationaliteit heb (op zich ook een calvarietocht door de administratie) en ik niet wist wat ze met dat nummer bedoelde, zo ik al over een dergelijk nummer beschikte. ‘Iedereen heeft zo’n nummer’. Het duurde even voordat ik begreep dat wat vroeger ‘sofinummer’ heette nu ‘burgerservicenummer’ werd genoemd. Dat sofinummer kon ik nog wel ergens in mijn chaotische administratie terugvinden, vermoedde ik.
Administratie is een noodzakelijk kwaad. Dat weet ik wel. Het stopt mensen in de voor de afhandeling van allerhande zaken (hopelijk) juiste vakjes. Als Belg mag ik (moet ik) hier stemmen. Mij lijkt dat het recht (de plicht) van elke belastingbetaler, ongeacht zijn nationaliteit, maar de staat heeft anders beslist. En voor Solidaris, de van oorsprong socialistische, maar zijn eigen oorsprong toch wat vergeten hebbende mutualiteit (ziekenfonds) waarbij ik ben aangesloten, ben ik met het oog op de terugbetaling van zelfs de onnozelste pleister recentelijk nu eindelijk erkend als ‘ernstig ziek’. Ook dat had eindeloos veel voeten in de aarde. Ook al duidde de aard van de ingrepen en behandelingen die ik de afgelopen twee jaar onderging duidelijk op kanker, er moest en er zou eerst een ‘anatomopathologisch verslag met vermelding van de diagnosedatum’ overlegd worden alvorens de verzekering bereid was te erkennen dat ik over de ondergane ingrepen niet had zitten liegen en me voor mijn lol onder narcose had laten brengen. (En ik moet zeggen, vergeleken bij vroeger – de laatste keer dat ik onder narcose was, was rond 1972, en als je dan ontwaakte, was je gewoon doodziek –, ik moet zeggen dat narcose tegenwoordig verdomd lekker geworden is; ik had geen haast om wakker te worden). Administratief ernstig ziek. Ik heb nog drie jaar controles voor de boeg alvorens mijn arts werkelijk wil instemmen met mijn genezing – wie ziek wordt, maakt deel uit van procedures die geen rekening houden met wie of wat de patiënt werkelijk is, maar alleen met statistische gemiddeldes en daarop gebaseerde, verplichte handelingen. Ik ben natuurlijk helemaal niet wat je noemt ‘ernstig ziek’. Daar stel ik me bedlegerigheid bij voor, een uitgemergeld lijf, het onvermogen op te staan, loodzware behandelingen waarvan je een weeklang moet bijkomen. Maar administratief gesproken ben ik net zo ‘ernstig ziek’ als ik ‘Belg’ ben. Het laatste maakt dat ik mag stemmen. Het eerste dat ik vanwege een extra (in vergelijking met de Nederlandse ziekteverzekering spotgoedkope) hospitalisatieverzekering zo goed als alles terugbetaald krijg. Daarvoor plak ik graag een zegeltje.
Een gedachte over “Administratief ernstig ziek (long read)”