Over de bundel tot op heden…

Ron Elshout

Dichter’ zijn is ook meteen deel uitmaken van ‘de poëzie’, van de discussies daarrond (hoe gemarginaliseerd ook), en ik had geen zin om zelfs maar na te denken over wat ik nu precies met die poëzie wil. Niet omdat ik dat nadenken bij anderen zou afwijzen, maar ik wilde (en wil) er zelf blijkbaar geen deel van uitmaken. (Nu de bundel verschijnt, zal dat wishful thinking blijken te zijn; áls er besprekingen volgen, maakt het werk vanzelf onderdeel uit van dat nadenken over poëzie)

– schreef ik afgelopen augustus toen de drukproef van Om honing gaat het niet binnen was gekomen. Er is inmiddels al heel wat over de bundel geschreven, veel meer dan ik op voorhand had verwacht.

In de eerste plaats is er natuurlijk het essay dat Ron Elshout bij wijze van laudatio voorlas bij de presentatie van de bundel (zie hier). Het is een grondige analyse van niet alleen maar de dichtbundel, maar van potztausend zo ongeveer alles wat ik publiceerde. Wat ik bij de samenstelling zelf meer intuïtief deed – en dat ook al nadat diezelfde Ron Elshout uit een hele zooi willekeurig bij en door elkaar staande gedichten op mijn verzoek een bundel had samengesteld in de vorm van een inhoudsopgave, met daarbij de opmerking: ‘zo zou ik het doen’ – wat ik intuïtief deed: gedichten verplaatsen, weggooien, nog wat bijslijpen, nog een nieuw gedicht schrijven op wat plotseling een open plek leek te zijn, dat alles wordt in deze laudatio door Ron van een logica voorzien als had ik het daadwerkelijk zo bedacht. Ik vind het zelf altijd van geposeerdheid getuigen wanneer iemand beweert dat hij maar wat aanrotzooit, maar bij alles wat ik schrijf komt vaak veel minder intentie kijken dan mij achteraf wel wordt toegeschreven. Of misschien moet ik zeggen: minder bewustzijn van die intentie, want ik ‘weet’ ergens wel dat dat gedicht daar en dat gedicht daar moet staan, of dat er dus ergens nog ‘iets tussen moet’, maar ik zou niet goed kunnen formuleren waarom dat precies zo is. Ik was oprecht verbaasd (al herpakte ik me snel) toen Ruth Joos ooit in een radiointerview suggereerde dat Zout over ecologische kwesties ging. Er zijn dus altijd anderen die wel lijken te weten waarom je gedaan hebt wat je deed, of die het althans wél kunnen formuleren. (Zoals ik dat bij anderen ook kan).

Dat wat anderen formuleren soms ook een hilarische kant kan hebben, zag ik in het stuk dat Maarten Buser in DW B schreef. Hij proeft in de bundel alleen de melancholie – en daar heeft hij niet al te veel mee op, al blijft hij beleefd – en hij zet de dichter (ik zei de gek) vooral neer als een oude man (wacht maar, jongen, wacht maar tot je mijn leeftijd hebt…), hetgeen hem er dan toe verleidt om in de titel ‘Kale jonker’ een toespeling op ‘een wijkende haarlijn’ te zien. Hela, vriend, mijn haar is nog voor geen millimeter geweken, en mijn kapper heeft een grasmachine nodig om erdoor te raken. In het licht van het besprekinkje van Rob Schouten in Trouw is dan weer grappig om bij Buser te lezen: ‘Reugebrink schrijft afgepaste gedichten, redelijk parlando en anekdotisch, maar wel met ruimte voor lyriek.’ Rob Schouten meent: ‘Reugebrinks nieuwe poëzie schurkt, evenals de oude, tegen het experiment aan en mijdt de anekdote, ze is niet zomaar toegankelijk, klinkt zo nu en dan moeizaam, maar ze gáát wel ergens over.’

Géén wijkende haarlijn!

Nu lijdt Schouten nog steeds een beetje aan territoriumdrift. De man is als criticus altijd de heraut geweest van het ‘anything goes’, zolang dat ‘anything’ maar was wat hij de moeite waard achtte. Hij heeft mij in het verleden, te pas en veel vaker te onpas, bestreden, met opmerkingen over hoe ik ‘mijn poëtica’ aan het uitventen was ‘aan de randen van het Rijk’ – onthullende beeldspraak van iemand die zich koning waant in zijn zelfverzonnen imperium. Ja, nu haal ik hier zelf uit (moet je nooit doen, zegt altijd iedereen, je moet gewoon deemoedig zelfs de grootste flauwekul, inclusief onheuse bejegeningen tot en met regelrechte beledigingen, in ontvangst nemen), maar het is allemaal zo verschrikkelijk vermoeiend, te meer daar uit de rest van zijn kleine bespreking blijkt dat hij de bundel eigenlijk dan toch wel de moeite waard vindt. Hij kan dat alleen aan zichzelf niet toegeven. Hij moet mij op de plaats houden die hij mij ooit heeft gegeven, een plaats waarmee ik me nog nooit heb kunnen identificeren, overigens, omdat die minder met mij en mijn werk te maken had dan met Rob Schouten zelf.

Edwin Fagel spreekt in wat ik een prachtige recensie in Poëziekrant vind, ook over ‘parlando’, maar voegt toe: ‘Daarmee is overigens niet gezegd dat Reugebrinks poëzie bestaat uit afgebroken prozazinnen, daarvoor is het eenvoudigweg te geconcentreerd. De gedichten zijn wel vertellend, maar ze zijn ongemerkt heel knap geconstrueerd. Elk woord staat op de juiste plek’. De kritiek als spiegelpaleis, en Fagel houdt me hier een spiegel voor waarin ik mezelf natuurlijk heel graag herken. Hij verwoordt bovendien op knappe wijze wat ikzelf – behalve dan misschien in de toch altijd iets verhullende vorm van een gedicht – altijd maar moeilijk uitgelegd krijg: waarom de vergeefsheid van het leven niet betekent dat je opgeeft, wel integendeel. Waar Buser vooral melancholie ziet en op grond daarvan besluit dat ik zoiets als een bejaardenbundel heb geschreven, ziet Fagel dat het wel degelijk gaat om strijd en vitaliteit. Natuurlijk vind ik dan dat Fagel beter gelezen heeft.

Er waren nog andere stukken. Een merkwaardig stuk in NRC, waarin mijn bundel samen met de nieuwste van Kees ’t Hart werd besproken (Het vogelkerkhof), en waarin de bespreker, Obe Alkema, eerder nieuwsgierig is naar het verhaal achter de bundel dan naar de bundel zelf. Hij ‘had wel iets meer willen horen over de punten waarop de dichter niet meer dezelfde is – of juist wel’. Het feit dat ik als dichter zolang gezwegen heb, had ik volgens Alkema in die bundel meer moeten uitleggen – alsof het daar om begonnen was. Ook een merkwaardig, volkomen lyrisch stuk op Meander – merkwaardig omdat de schrijver ervan, Marc Bruynseraede, door de gedichten bevangen lijkt, wat ik uiteraard opvat als een groot compliment. Op Tzum een mooie bespreking van Hans Puper, ook een spiegel waarin ik me graag herken. En nog zo wat, bijvoorbeeld Dirk de Geests bespreking op Mappalibri:

Het betreft hier niet alleen buitengewoon krachtige poëzie, het is ook een erg persoonlijke bundel geworden. De dichter mijmert over zijn eigen bestaan en dat van zijn geliefden, over zijn verleden en zijn voorgeschiedenis, over de bekenden van wie hij in de loop der jaren noodgedwongen afscheid moest nemen.   

Toch hoedt Reugebrink zich voor een al te autobiografische anekdotiek. Voortdurend staat de taal centraal, de manier waarop hij als schrijver omgaat met dat materiaal en tracht vorm te geven aan wat zich zo moeizaam in woorden laat vatten. Reugebrink maakt daartoe optimaal gebruik van beeldspraak, maar nog belangrijker lijken mij ritme en woordvolgorde: via een geraffineerd spel van verschuivingen en afbrekingen creëert de dichter een gelaagde taal, die de lezer bij momenten vooruit stuwt maar elders net zorgt voor functionele pauzes. Die rijkdom aan betekenis is alleszins een grote verdienste van deze bundel.

En de door Schouten opgeworpen suggestie als zou ik ‘nog steeds’ de experimentele, hermetische dichter uithangen (wat destijds, eind jaren tachtig, begin negentig, ook al niet mijn insteek was), wordt door De Geest dan weer tegengesproken: ‘Toch is Reugebrink allerminst een hermetisch dichter, wel integendeel. De meeste gedichten beschrijven herkenbare ervaringen en gebeurtenissen, maar doen dat op een verrijkende manier’.

Om kort te gaan: mijn vrees op voorhand (een vrees voor ‘onteigening’, zo zou je kunnen zeggen) was toch grotendeels overbodig. Maar dat komt natuurlijk ook omdat er relatief veel verschillende stemmen iets over de bundel hebben gezegd – iets wat ik bij proza de laatste jaren niet meer zo heb meegemaakt. Misschien omdat binnen de poëzie bestselleritis sowieso niet aan de orde is en de verkoopcijfers ook al niet uitgelegd kunnen worden als een bewijs voor het belang van een bepaald boek? Alleen in de diversiteit van stemmen kan literaire kritiek gedijen, ook al zal niet iedereen, zoals de auteur zelf, alles lezen.

En dan: mijn vrees op voorhand had natuurlijk alles te maken met de ontvangst van mijn eerste bundel – destijds absoluut niet geschreven met het oog op de poëticale oorlogsvoering die op dat moment in de kranten werd gevoerd, maar daar desalniettemin wel plotseling bij betrokken, een oorlog waarbij ik ook zelf werd betrokken, me ook liet betrekken (reden waarom de Rob Schoutens van deze wereld zelfs op momenten dat het nergens op sloeg meenden mij te vuur en te zwaard te moeten bestrijden; ik wees zijn ‘anything goes’ inderdaad af (‘if anything goes, nothing matters’)). Als ik daaraan terugdenk (het gaat dan vooral over de Maximalen) zie ik mezelf vaak als pion op het schaakbord van anderen (bijvoorbeeld op dat van Michaël Zeeman, die mij tegen ieders zin destijds de Volkskrant binnenloodste – maar dat is allemaal geschiedenis). Ik heb niet de indruk dat er momenteel nog een dergelijke strijd in poëzieland gaande is, al ben ik ook niet helemaal op de hoogte, moet ik toegeven. Mij zou natuurlijk nog verweten kunnen worden dat ik een witte cis-man ben, maar dat bleef tot nu toe achterwege. En dan nog: de vooroordelen die anderen met die kwalificatie verbinden, hebben met mij niet veel te maken, en nog minder met mijn gedichten. Dat overleef ik wel. ‘Om honing gaat het niet./ Het gaat om overleven’.

De dikbekbehangersbij

Plaats een reactie