
Het is mooi om te zien hoe de bundel blijkbaar bij veel mensen aanslaat. Ik kreeg vanuit Amsterdam de mededeling: ‘we gaan bijdrukken. Heb je nog correcties?’ Een tweede druk, en dat terwijl ik de presentatie van de bundel (op 10 november j.l.) nog maar net heb verteerd. Op Facebook nam een en ander een hoge vlucht omdat Bart Van Loo het laatste gedicht uit de bundel (‘Ik ben je vriend’) op zijn profiel postte. En als een bestsellerauteur als hij zoiets op zijn profiel zet, dan krijg je ook meteen veel reacties: meer dan 500 ‘likes’ meteen, en meer dan 50 keer werd de post gedeeld door mensen, die dan ook elk weer zo hun reacties krijgen. Ann De Craemer noemde het op haar facebooksite ‘Eén van de mooiste gedichten over vriendschap die ik ooit las’, en toen ik datzelfde gedicht nog eens op de radio had voorgelezen (in Pompidou op Klara), hoorde ik via via dat sommige mensen tot tranen toe geroerd waren geweest, en dat zij de bundel vervolgens onmiddellijk hadden besteld.

Bij dat laatste – tranen – moet ik altijd weer terugdenken aan die keer dat ik deelnam aan ‘Dichter aan huis’ in Den Haag. Het zal ’91 of ’92 geweest zijn; in ieder geval was het lange gedicht ‘De val’ al geschreven, want dat droeg ik op een zeker moment voor. Ik hoorde tijdens de voordracht – toen nog van papier (tegenwoordig doe ik het uit het hoofd) – enig gesnif aan de grote tafel waaraan ik samen met het publiek zat. Toen ik klaar was, keek ik op en zag aan het andere einde van de tafel een oudere man met tranen in zijn ogen. Hij werd door zijn vrouw getroost. Het bleken de ouders van Eva Cossee te zijn. De volgende dag zat ik op een andere plek, en opnieuw las ik het gedicht voor, dit keer aan niet meer dan drie mensen. Ook toen reageerde een oudere vrouw met tranen op het gedicht, met tranen en ook met iets van boosheid: ik wist toch wel dat zij daar niet tegen kon, tegen zulke gedichten… Wat deed ik haar aan dat zomaar voor te lezen?
Die tranen zijn natuurlijk een compliment: je hebt mensen ontroerd met een tekst. Maar ik realiseer me op dergelijke momenten altijd dat ik blijkbaar uit een cultuur kom waar gepast wantrouwen tegenover tranen een vereiste is. Ik heb me vroeger altijd uiterst kritisch opgesteld tegenover mensen die stelden dat kunst moest ontroeren, en misschien zelfs wel eens beweerd dat dat zeker mijn insteek niet was. Datzelfde gold trouwens voor troost. Kunst troost niet, zo heb ik zeker wél ergens beweerd, ze is – en dan citeer ik altijd Hans Tentije – ‘opener dan de wond’. Ze heeft niet ten doel een pleister te zijn, ze geneest ons niet van wie we zijn, nee, integendeel: ze laat ons – zelfs: ze laat ons onbarmhartig – zíén wie we zijn. Wie we maar zijn, wat we maar zijn, wat we maar kunnen wezen.
De literatuur is niet bij machte ons te verlossen uit ons lijden. Ze is niet bij machte van ons iemand anders te maken, om de wereld te veranderen, om datgene te doen wat schrijvers in het verleden allemaal hebben beweerd dat literatuur zou kunnen doen. Maar literatuur is wél bij machte ons te laten zien wie we zijn, zelfs als we dat niet willen zijn. Ze laat ons de paradox ervaren waarbij we ieder voor zich bestaan. Ze geeft vorm aan het menselijk tekort en stelt zo scherp wat we in onze alledaagse beslommeringen gewoonlijk vergeten.
Zo stond het in Het geluk van de kunst (2012), en dat is de formulering die ik blijkbaar het beste verdraag. Maar door telkens maar weer de aandacht te vestigen op het feit dat literatuur ons enkel laat zien wie we zijn, vergat ik misschien dat het juist dat is wat ons ontroert en in die ontroering troost.
En wat ik misschien nooit heb kunnen toegeven in al die jaren is dat datgene wat ik altijd ‘goedkope emotie’ heb genoemd, dezelfde diepte of hoogte heeft als de ontroering die zogezegd ‘hoge’ kunst biedt. Mijn voorliefde voor het genre van de romantische filmkomedie zou vandaag misschien een guilty pleasure heten, en het is waar dat als mij zelf bij dat soort films de tranen komen (en die komen altijd), ik steevast de neiging heb om te roepen: ‘godverdegodver, ze hebben me weer bij de poot, die van Hollywood!’ Want ik heb heus wel door welke truc er hier met mij werd uitgehaald. ‘Stem de violen! roep ik soms als ik vind dat ik zelf zit te schmieren. Ik bouw door mijn eigen tranen heen snel een soort intellectuele distantie in, waarschijnlijk omdat ik van mening ben dat alleen daarin een zekere waardigheid ligt. Als het al geen bourdieu-iaanse distinctie is.

Geen wonder dus dat ik ook enig wantrouwen voel bij teksten van mijzelf die mensen tot ontroering brengen. Ik schreef het letterlijk zo aan een vriend: ‘ja, dat vriend-gedicht… men zou het van de weeromstuit gaan wantrouwen’. Waarop hij antwoordde: ‘Je lijkt Schönberg wel: help de mensen vinden het goed! Wat heb ik verkeerd gedaan?’
Het is misschien ook de reden dat ik altijd het verkeerde antwoord geef als mensen me vragen waar dat allemaal vandaan komt. Het is een vraag vol verwachtingen. Het is misschien zelfs een vraag naar mijn levensloop. En ik zeg doodleuk dat het uit de taal voortkomt. Dat is zo, natuurlijk. Er zijn klanken en ritmes die aan mij hun eisen stellen wanneer ik zo’n gedicht schrijf, die sommige woorden uitsluiten, andere die op meer formele gronden wel zouden passen onmogelijk maken. En als ik zelf bij een bepaald gedicht, wanneer het plotseling ‘af’ blijkt te zijn, ook even iets over mijn ruggengraat voel wandelen, dan overtuig ik me er snel van dat het geschrevene toch niet al te rechttoe, rechtaan is, dat er ergens in de tekst een ‘knik’ zit, iets raadselachtigs en onverklaarbaars, dat ik dan onmiddellijk een ‘surplus’ noem. Ik houd mezelf voor dat het gedicht uiteindelijk toch zo’n ‘geontindividualiseerd’ taalmachientje is, omdat dat is wat een ‘goed’ gedicht nu eenmaal behoort te zijn. Ik weet natuurlijk tegelijkertijd dat dat soort opvattingen niet van mijzelf zijn; ze behoren tot (de geschiedenis van) ‘de’ poëzie zoals die door dichters, maar vaak genoeg ook buiten de dichters om geformuleerd zijn. ‘De’ traditie. Mijn eigen academische achtergrond. De pakweg duizend poëziebundels die in mijn kast staan.
Maar daar gaat het de lezer niet om. Die herkent de vriend. Die herkent de vriendschap. De troost van de trouw in het licht van ons onvermijdelijk verscheiden. Die herkent wat het gedicht vooral ook uitdrukt: dat ook vriendschap uiteindelijk door verlies omgeven is, zoals liefde dat is. Wat wél irrelevant blijft, is de vraag om welke vriend het dan gaat. Daar past naar de lezer toe maar één antwoord op: om jouw vriend. Want zo is het geschreven, en moet literatuur ook altijd geschreven zijn wat mij betreft: dat de lezer zich verliest in iets van zichzelf.
Hieronder nog wat foto’s van de presentatie van de dichtbundel op 10 november j.l. in Boekhandel De Limerick in Gent.


Er waren filmpjes (hieronder)







Er werd voorgelezen. Uit het hoofd gedeclameerd. Er was honing.