Tubantia en melancholie

Ik herinner me nog goed de vage trots die ik voelde wanneer mijn ouders, niet zelden met foto, in ‘de Tubantia‘ stonden, zoals wij zeiden. Dat ging gewoonlijk over een toneelvoorstelling van ‘Ons genoegen’, een toneelvereniging uit het vlak bij Goor gelegen Diepenheim, die minstens een keer per jaar in Hotel-Café-Restaurant Roelofsen een voorstelling gaf. Ik heb over die toneelvoorstellingen al eens geschreven in Het huis van de zalmen, en nog apart, op verzoek van de Kunstvereniging Diepenheim of hoe dat ook precies moge heten, in een bibliofiel boekwerkje dat de prozaïsche naam De Philips EL 3516 meekreeg – een fraai boekje met tekeningen van Carlijn Mens, én met de afbeelding van genoemde Philips EL 3516, een bandrecorder die mijn vader vroeger wel eens van zijn school mee naar ons huis nam, want zelf hadden wij dergelijke geavanceerde apparaten niet, en die een belangrijke rol speelt in het verhaal.

Ik dwaal af: Tubantia dus, door mij als kleine jongen vanzelfsprekend beschouwd als het enige venster op de wereld. Landelijke kranten lazen we niet. En dus was het nogal wat als mijn ouders, al dan niet geschminkt voor de rol in het blijspel dat dat jaar op het programma stond, met foto en al in de krant stonden.

Als ik zie wat het interview – een héle pagina! – dat gisteren, een dag na de presentatie van de bundel, in Tubantia stond, – als ik zie wat dat interview met mij doet, dan moet ik wel concluderen dat ergens in een hoekje van mijn brein Tubantia blijkbaar nog steeds geldt als het enige venster op de wereld. Ik ben geneigd om te roepen: ‘Dat ik dáár in mag staan!’ Het lijkt me belangrijker dan een interview in wat dan de grote kranten heten te zijn. Dat terwijl ik bij het doorlezen van het interview wat moet grinniken om de nadruk waarmee op mijn Twentse achtergrond gewezen wordt, tot en met de laatste zin: ‘Doe maar gewoon Twente’ – een uitspraak die van mij haast een regionalist pur sang maakt. De enige reden dát ik een hele pagina in die krant krijgt, is natuurlijk juist mijn Twentse afkomst. Het is het ‘haakje’ waaraan Theo Hakkert, de literatuur- en cultuurman van de regio, een dergelijk interview wel móét ophangen om het überhaupt in de krant te krijgen. Het is een ‘haakje’ dat Hakkert gelukkig nog voldoende vindt om ook over andere literatuur in Tubantia te kunnen blijven schrijven (hij doet dat elders uitgebreider en zonder haakjes).

Het is natuurlijk evident waarom ik zo’n interview in Tubantia belangrijker acht dan een interview in kranten die als belangwekkender worden beschouwd: het is een verbinding met een verdwenen wereld, met een vader, een moeder en een zus, met het gezin waaruit ik kom en waarvan ik de enige ben die er nog is. Het is alsof ik met dat interview in staat ben hen nog te laten zien wat er van mij geworden is: op zijn minst iemand die een hele pagina in Tubantia krijgt om over zijn dichtbundel te praten. Terwijl de zoon en de broer die ik was, wat hij zegt alleen maar kan zeggen omdat vader, moeder en zus er niet meer zijn. Tubantia roept een wereld op die, juist omdat zij verdwenen is, me op de een of andere manier veiliger lijkt dan het heden. ‘Nooit. Meer. Veilig’, zo zeg ik in het interview. Ik moet het met veel nadruk gezegd hebben in café Merino op het Gentbruggeplein. Ik herinner me dat niet. Het was een gemoedelijk gesprek. Maar ik herken het wel. En misschien is het niet eens een ‘veilige wereld’ die wordt opgeroepen, maar gewoonweg een wereld waarin iedereen er nog was. En Tubantia het venster op de wereld.

Een gedachte over “Tubantia en melancholie

Plaats een reactie