…woont en werkt niet in Gent

Bij de voorbereiding van de publicatie van Om honing gaat het niet lijk ik scherper op te letten dan ik het ooit bij een van mijn romans deed. Niet helemaal onlogisch, natuurlijk. Hoewel ik bij de ontdekking van een druk- of achtergebleven spelfout in een van mijn romans altijd een klein moment de neiging heb om de hele oplage naar de versnipperaar te laten brengen, maakt de hoeveelheid wel correct gespelde en voor het overige foutloos afgedrukte tekst, dat het bij dat kleine moment blijft. Bij een dichtbundel is dat anders, zo merk ik nu. 

De eerste drukproef was problematisch omdat de eerste regel niet bij alle gedichten op dezelfde hoogte stond. De reden daarvoor was dat sommige gedichten zijn voorzien van een opdracht. Bij één gedicht volgt op die opdracht nog een motto. Bij het doorbladeren van de proef stoorde het enorm dat er gedichten tussen stonden die plotseling een regel (+ witregel) lager of zelfs twee regels (en twee witregels) lager begonnen. Tegelijkertijd begreep ik ook wel dat het wat vreemd zou zijn om ineens alle gedichten zo veel lager te laten beginnen; het gat tussen titel en eerste regel werd dan wel heel groot, nog afgezien van het gegeven dat sommige iets langere gedichten dan niet meer op één pagina pasten. Het probleem werd opgelost.

Recentelijk was het achterplat van de bundel aan de beurt. Het leek me aangewezen het tekstje dat ik al eerder voor de (vooral voor de boekhandel bestemde) catalogus schreef, ook op de achterkant van de bundel te zetten (dezelfde tekst die hiernaast staat). De tekst vormt een goede introductie van de bundel. Maar misschien was het wat veel tekst, suggereerde de uitgever — en inderdaad: er staat op de meeste dichtbundels maar weinig tekst (zoals overigens ook de flapteksten van romans en andere boeken drastisch korter zijn geworden in de loop der jaren). Maar ik koos ervoor de tekst te laten staan, ook omdat ik het zelf, ronddwalend in boekhandels, nooit een bezwaar vind wanneer men op de achterkant van een boek nog iets anders heeft gedaan dan juichkreten slaken over het onbetwiste meesterwerk dan men blijkbaar in de hand houdt, en er serieus iets over de inhoud van het boek wordt gezegd.

Bij de weergave van het korte biootje onder mijn konterfeitsel greep ik in. ‘Marc Reugebrink (1960) woont en werkt in Gent’. Dat moest maar eens weg, vond ik.

Het heeft misschien iets te maken met een boek dat ik momenteel lees, al komt het ook gewoon voort uit eigen ervaring. Ik lees op dit moment Der Osten: eine west-deutsche Erfindung van Dirk Oschmann. Het is de zoveelste tekst die ik lees over de uitsluiting van wat officieel nog steeds de ‘fünf neue Bundesländer’ in Duitsland heten te zijn: de voormalige DDR. Voor West-Duitsland (en -Duitsers) was de BRD na 1945 ‘het ware Duitsland’, terwijl de DDR een ‘Ostzone’ was, zo schrijft Oschmann, een zone die na de hereniging van de beide Duitslanden steeds altijd en overal als ‘Osten’ bleef gelden, het oosten dat ‘aufholen und sich normalisieren muss’. Het woord ‘normalisieren’ is hier omineus, al was het maar omdat het van de nieuwe ‘Bundesländer’ iets abnormaals maakt – en als je leest waarmee dat ‘Oosten’ tot op de dag van vandaag (meer dan 30 jaar na de hereniging) door oorspronkelijk West-Duitsland wordt geassocieerd, welke gevolgen dat tot op de dag van vandaag heeft voor mensen die daar geboren zijn (zelfs al werden ze na de Val van de Muur geboren), rijzen de haren je te berge. (Ik kom later nog op dit boek terug).

Het is overdreven om mijzelf, wonend in Vlaanderen, te vergelijken met wat voormalige Oost-Duitsers tot op de dag van vandaag meemaken, maar in iets mindere mate gelden de uitsluitingsmechanismen ook in het Nederlandstalige spraakgebied voor iedereen die buiten de onmiddellijke omgeving van (laten we het ruim nemen) de Nederlandse Randstad woont. Dit stond er achterop mijn debuut:

De Groningse dichter… Hendrik de Vries-stipendium van de stad Groningen… redacteur van de Groningse literatuurweek Herfstschrift. Het eerste suggereerde dat ik in Groningen geboren ben, iets wat vaak in de media werd aangenomen (want ook toen, in 1988, waren de media al lui en schreven graag over), maar de nadruk op Groningen (waar ik zeventien jaar met veel plezier gewoond heb) was een vorm van stigmatisering. Men komt uit de provincie. Om niet te zeggen: men is een provinciaal. In mijn in 2002 verschenen essaybundel De inwijkeling formuleerde ik het zo:

“Het provinciale is uiteraard een identiteit die ik nooit vrijwillig voor mezelf gekozen zou hebben, want die benaming betekent – net als dat voor het Hollandse cliché van ‘de domme Belg’ geldt – natuurlijk niets goeds. Ze is bedoeld om mij volledig te identificeren met een bepaalde plek die synoniem is met overwegend negatieve waardebepalingen. Wie, zoals ik, jaren als een ‘Groningse dichter’ is geïdentificeerd, weet daar alles van. Hij draagt onmiddellijk gele oormerken, en de dichter mag dan misschien een koe zijn, zoals Achterberg dichtte, hij is dat toch alleen in metaforische zin. Wie echter door het epitheton Gronings wordt geoormerkt, is vooralsnog de metaforen voorbij en zijn poëzie is tot nader order verbonden met wat achter een dergelijk bijvoeglijk naamwoord schuilgaat, is provinciaal – een woord dat volgens mijn te Utrecht en Antwerpen uitgegeven Van Dale nooit zonder bijgedachten wordt uitgesproken. Provinciaal is: ‘minder cultuur, minder ontwikkeling hebbend, benepen, niet-ruimdenkend’. Niets goeds dus. Ik ben met dat alles inmiddels zo vertrouwd geraakt dat ik het op een zeker moment heb opgegeven om mij ertegen te verzetten en bijvoorbeeld te vragen waarom J. Bernlef dan geen Amsterdamse dichter wordt genoemd. Al moet ik toegeven dat ik soms nóg de neiging heb om degene die mij aldus identificeert te wijzen op het feit dat ik inmiddels allang verhuisd ben. Niet dat het veel zou helpen. Ik verhuisde van Groningen naar Leeuwarden, vervolgens voor korte tijd naar Haarlem, bewoonde nog even een zolderverdieping te Nijmegen en belandde ten slotte dus in deze stad: Gent – een trektocht die mijn provinciale inborst alleen maar lijkt te bevestigen.”

Overigens werd mijn steeds als plagerig bedoelde vraag waarom Bernlef geen Amsterdamse dichter werd genoemd, vaak uitgelegd als ‘overgevoelig’. De mensen die dat zeiden, hadden niet door dat ze met die kwalificatie precies mijn punt bewezen.

Een halszaak is het natuurlijk allang niet meer, toch niet voor mij persoonlijk. Maar toen mij door het (toen heette het nog) Vlaams Fonds der Letteren gevraagd werd om in het kader van Frankfurt 2016, waar Vlaanderen en Nederland ‘Ehrengast’ waren, voor enkele Duitse journalisten iets over Nederland en Vlaanderen te komen vertellen, kon ik niet nalaten om toch serieus wat kanttekeningen te plaatsen bij de door de beide laaglandse fondsen in Frankfurt gesuggereerde eenheid die er tussen Vlaamse en Nederlandse literatuur zou bestaan (‘dit is wat we delen’, zo luidde de slogan). Ik deed dat in het Duits, een taal die niemand van het aanwezige fondspersoneel goed bleek te beheersen. De Duitse journalisten uiteraard wel, en één van hen zei nadien blij te zijn nu eindelijk eens iets anders te horen te krijgen dan de promopraatjes waarmee ze tijdens hun bezoek waren overspoeld. ‘Bleiben Sie wütend,’ zei ze tegen mij. Een ander wilde mijn lezing voor de Frankfurter Rundschau (waar zij uiteindelijk ook verscheen).

Het dedain, de arrogantie (waarvan men zich niet eens bewust is – wat het nog erger(lijker) maakt) – ze bestaan nog steeds, en ik heb tegenwoordig nog minder zin om geassocieerd te worden met louter mijn woonplaats dan vroeger. Reden waarom ik wonend en werkend in Gent (in Vlaanderen, in België zelfs!), niet meer in Gent woon en werk, toch niet in het biootje achterop de bundel. Het kan niet de bedoeling zijn om poëzie te ‘bevrijden’ van zijn herkomst (dan moet men in het Esperanto schrijven, misschien), maar ik wilde wel op voorhand de onterechte toeschrijving van een zekere herkomst proberen te vermijden.

Het blijft een detailkwestie (en misschien een restant van een, zij het dan terechte overgevoeligheid), maar als gezegd: het is alsof de details bij de verschijning van na jaren eindelijk weer een dichtbundel er meer toe doen dan bij de verschijning van mijn romans. ‘Wat we nog wel kunnen doen,’ schreef ik mijn uitgeefster, ‘is zeggen: woont en werkt in Gent en Berlijn. Helemaal waar is dat niet, maar kijk… het effect liegt er niet om. Berlijn…! Een wereldstad! Daarbij vergeleken is zelfs Amsterdam klein bier.’ En Gent is bij die voorstelling van zaken eerder een alleraardigste pied-à-terre dan een provinciaal nest.

Plaats een reactie