Close Reading en de open geest

Op de site van de Volkskrant kom ik een tekst tegen uit 2012 die mij toen geheel is ontgaan. Joost Zwagerman schrijft over Het geluk van de kunst, mijn essaybundel uit dat jaar. Hij is er niet blij mee. Ik ken er wel meer die er niet zo blij mee waren. En er was veel instemming ook. Wat me bij de negatieve stemmen opviel: de neiging om wat een tamelijk nuchtere analyse was van de huidige staat van het boek uit te leggen als bewijs voor de pessimistische, zelfs klagerige houding van de auteur — van mij dus. Maar als ik iets niet doe in dat boek is het klagen. Ja natuurlijk, er staat de tirade in die ik bijwijze van kerstessay (zie hier, hier, hier en hier) in De Standaard heb gepubliceerd. Maar in de essaybundel staat dat stuk tussen andere essays die weliswaar de kern van dat kerstessay allesbehalve relativeren, maar toch veel meer in een wijdere context plaatsen.

Wat blijft: als je zegt dat literatuur in onze samenleving niet langer het stralende middelpunt van ons cultuurideaal vormt — een nuchtere analyse die al bijna 20 jaar geleden door onder andere Frans Ruiter en Wilbert Smulders werd gemaakt (Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990, Amsterdam 1996) en die begin jaren Nul door Sloterdijk werd gemaakt (hem haal ik aan in mijn essaybundel) — dan raak je blijkbaar aan een taboe. Terwijl het evident is. Er zijn er dan die zeggen: ja maar, er wordt veel meer gelezen dan vroeger. Is dat zo? Wat wordt er dan gelezen? En hoe komt het dan dat alle onderzoeken uitwijzen dat de verkoop van boeken de afgelopen decennia spectaculair is gedaald? 

Je kunt niet zeggen dat ik me in het boek niet bewust was van de mogelijkheid voor ‘grumpy old man’ uitgemaakt te worden — ik besteed er expliciet een aantal bladzijden aan. Ook in dat kerstessay zie ik steeds de alarmist die staat te roepen, een man die ik ook zelf wat overdreven druk vind doen, al geef ik hem dan gelijk. En natuurlijk klopt het dat ik het verdwijnen van de literaire cultuur (verbonden met een negentiende eeuws ideaal waarop je vanuit weer andere perspectieven ook heel veel kritiek zou kunnen hebben) ernstig betreur. Het gaat voor mij hand in hand met het verdwijnen van een aantal in se humanistische waarden die ik onontbeerlijk acht — wat maakt dat ik auteurs als Tony Judt of Paul Verhaeghe (of Paul Scheffer, denk ik nu) hoog in het vaandel heb. Maar ik ben me er steeds van bewust dat de realiteit waarin ik leef met deze waarden nu eenmaal niets op heeft, en dat dat ook voor mij als auteur consequenties heeft. Ik mag het negentiende eeuwse humanistisch-literaire cultuurideaal dan als ijkpunt nemen — niet eens als ideaal overigens, maar dat is een ander chapiter —, ik ben daarom nog geen anachronist.

Maar voordat dit uitloopt op een apologie voor een boek dat, voor wie het goed leest, zichzelf meer dan voldoende rechtvaardigt — bij het stuk van Zwagerman gaat het me om wat anders. Wat ik er hier over wil zeggen kadert in de recente, zoals altijd kleine discussie die ontstond over literaire kritiek.

_avd7115.jpg

“En er was veel instemming ook”. In gesprek met Annelies Beck bij de uitreiking van de Prijs voor Letterkunde, essay en monografie van de provincie Oost-Vlaanderen in het NTG op 3 april j.l.

De indruk dat we in onze grote kranten met critici van doen hebben die er vaak met de pet naar gooien en ronduit slechte stukken schrijven — zonder argumenten, of juist met argumenten ad hominem, met half ware beweringen of zelfs regelrechte leugens, met suggestieve passages waarvan het villeine karakter achteraf makkelijk ontkend kan worden — leidde tot een aanklacht en een discussie die vorige week zaterdag door Jeroen De Preter werd samengevat in een stuk in de Morgen. ‘Nooit meer recenseren‘ heette dat. Wat me in de reacties van Cloostermans en Leyman vooral opviel, was het wat treurige misverstand dat bij hen bestaat over het ‘open klimaat’ waarin zij hun recensies zouden schrijven (de impliciete gedachte dat een boekenbijlage onafhankelijk van de commerciële eisen van de rest van de krant zou functioneren bijvoorbeeld, dat het zetten van sterren of bollen geen inperking van hun métier is, dat de restricties qua lengte hen niet beperkingen opleggen die elk beroep op de vrijheid van meningsuiting lichtelijk pathetisch maakt, dat er in de publieke ruimte nog zoiets als een debat over literatuur zou zijn (alsof juist zij niet doorhebben dat de negentiende eeuw voorbij is), enzovoorts). En natuurlijk wordt Jeroen Theunissen, de man die de kat de bel aanbond, door beide critici afgeserveerd, al geeft De Preter hem dan gelukkig toch nog het laatste woord.

Ik moest denken aan Du Perron. Natuurlijk moest ik denken aan Du Perron. De klacht over critici — niet in de laatste plaats over Du Perron zelf (terecht, als je het mij vraagt; de man was vaak unfair in zijn stukken) — was ook tussen de beide Wereldoorlogen vaak te horen. Maar Du Perron schreef ooit een heel boek over één welbepaalde, op dat moment gezichtsbepalende criticus: Dirk Coster. Uren met Dirk Coster heet het, en het verscheen oorspronkelijk in het literaire tijdschrift Forum, en vervolgens in 1933 in boekvorm. Het bevat kleine hoofdstukjes met titels als: ‘De heer Coster over toeval en liefde’, ‘De heer Coster bij toneel en film’, ‘De heer Coster en de schrijvende vrouw’. Het is, tachtig jaar na dato, nog steeds een vernietigend boekje en — ik beken — heerlijk om te lezen. (Dat Du Perron zijn boekje terugtrok op het moment dat de werkelijke barbarij, in de vorm van het nationaal-socialisme, zijn intrede deed, omdat de heer Coster tegenover die meute een toonbeeld van fatsoen en rechtschapenheid moest heten, helpt wel om het nog genietbaar te vinden).

Punt is: het bleef bij Du Perrons felle kritiek op Coster niet bij beweringen die een groot aantal schrijvers kon onderschrijven — zoals nu in het geval Leyman en Cloostermans — maar de beweringen werden onderbouwd met een vracht aan citaten, citaten die tussendoor werden becommentarieerd en vervolgens als bewijs werden opgevoerd bij de belangrijkste stelling van het boekje: dat de heer Coster een ‘pathestheteticus’ was: een pathetische estheet die de moralist uithing. Of voor een dergelijke werkwijze vandaag nog ruimte is, valt te betwijfelen, maar ook ik denk dat dan zou blijken dat zowel Dirk Leyman als Mark Cloostermans vaak aantoonbaar slechte stukken schrijven, dat het hen vaak aan generositeit ontbreekt tegenover het boek dat ze voor zich hebben, en ze zich ook vaak laten leiden door hun luimen van het moment.

Zonder citaten die dit aantonen — maar wie wil er weken in het verzamelde proza van recensenten duiken — zijn deze opmerkingen overigens even veel waard als de vaak ongemotiveerde beweringen die je in hun recensies tegenkomt.

Terug naar Joost Zwagerman nu. Want als ik zijn stuk in de Volkskrant wél met een vergrootglas lees, dan zie je bijna onmiddellijk waarom er over wat ik in Het geluk van de kunst schreef en wat Zwagerman daar tegenover wil zetten, geen uitwisseling mogelijk is. Zwagerman leest namelijk dingen die ik niet heb geschreven.

Voorbeelden dus.

Het geluk van de kunst bevat veel bezorgde kost – cultuurkritisch, hoor je dan te zeggen, maar mopperend en klaaglijk zijn woorden die de lading van Het geluk van de kunst beter dekken, schrijft Zwagerman.

Ik gaf hierboven al aan dat dit alleen beweerd kan worden door iemand die op voorhand besloten heeft dat de auteur klagelijk wenst te zijn. Er staat al in het woord vooraf dat de auteur dat allerminst wil zijn. Dit boek is geschreven uit liefde voor de literatuur — waarbij literatuur net zo wordt opgevat als Zwagerman dat in feite doet. Het doet dat echter vanuit het verlangen over die liefde wel realistisch te willen zijn.

Serieus literatuuronderwijs is tanende, stelt Reugebrink ferm. Jazeker. Maar wisten we dat nog niet?

Ik neem aan van wel. Ik vermeld het in de context van het verdwijnen van die humanistische cultuur. Dat dat literatuuronderwijs ooit één van de pijlers was van ons middelbaar onderwijs en nu niet meer, dat in dat onderwijs de waarden die door literatuur(onderwijs) vertegenwoordigd worden steeds meer plaats moeten maken voor ‘competenties’, voor ‘toepasbaarheid’ van kennis binnen altijd weer dezelfde neo-liberale ideologie — het baart me zorgen. Zwagerman suggereert met bovenstaande zin dat ik mijn lezers informatie wil geven, dat ik denk dat ik iets nieuws zeg zelfs, maar de opmerking over literatuuronderwijs houdt verband met andere veranderingen in onze samenleving waartegen, dacht ik, ook Joost Zwagerman toch de nodige bezwaren heeft.

Wie een literaire prijs als de Gouden Uil wint, ziet zich in de nasleep van de uitreiking geconfronteerd met de mallemolen van het literaire bedrijf. Dat zal vast zo zijn. Maar: wisten we ook dát al niet uit de geschriften van andere apocalyptici?

Alweer, vast wel, alleen ben ik geen apocalypticus, en heb ik me met het schrijven van dat stuk (het eerste uit het boek) zowel als met de hele kermis rond die prijs op het moment zelf, enorm vermaakt. Ik schreef het al in mijn woord vooraf: ironie is een gevaarlijk stijlmiddel — en bij het schrijven van dit stuk zowel als bij de beslissing om het na een tijdschriftpublicatie in dit boek op te nemen, dacht ik dat die ironie er zo met bakken van afdroop, dat niemand zich hier zou vergissen. Alsof dat nog niet genoeg was, neem ik in het stuk dat erop volgt mijn neiging tot ironisering zelf ook nog eens op de korrel. Ik ben in het huidige klimaat  helemaal niet tegen de grote tombolaprijzen, niet tegen de boekhandelsjury van DWDD — al heb ik meer op met de jaarlijkse ‘Van Dis’ die DWDD ook organiseert; ik ben niet tegen aandacht voor literatuur in de media, al hoop ik alleen dat men er daar nu eens wat minder verkrampt mee omgaat, wat minder giechelig en besmuikt ook. In het huidige klimaat zijn die zaken het enige wat die literatuur nog redt van de economische logica die haar momenteel aanstuurt (beslist over wat er wordt uitgegeven, hoe dat gebeurt, waarbij de grote boekinkopers bijna dicteren wat er maar gemaakt moet worden — een situatie die ik trouwens in een niet eens zo heel verre toekomst ook nog wel weer zie omkeren). Ik heb het dus wel wat moeilijk met dat huidige klimaat ja. Ik heb daar wat bezwaren tegen — alweer: geen andere dan Zwagerman zelf zal hebben.

Zwagerman probeert me met bovenstaande passage uit alle macht een hoek in te duwen die minder met het boek te maken heeft dan met zijn intenties, vrees ik. Bon, tot daaraan toe. Kwalijk wordt het pas daarna:

Reugebrink: ‘Ik schrijf vanuit ‘een existentiële behoefte’. Ik excuseer me daarvoor. (…) Maar ik vrees dat ik het meen.’

Dat komt uit dat ironische stuk over het winnen van de Gouden Uil en staat in de context van de vooronderstellingen van de media waaraan je op een dergelijk moment overgeleverd bent. Het was dus geen mededeling zonder meer, zoals Zwagerman met de volgende vraag suggereert:

Twijfelde iemand daar dan aan?

Maar dan gaat hij door:

Schrijven niet vrijwel álle schrijvers vanuit die existentiële behoefte? Reugebrink vindt van niet.

Dat staat nergens. Ik neem aan dat iedereen schrijft omdat hij de wereld per se iets heeft mee te delen. Suggereren dat ik daar anders over denk, is liegen dat het gedrukt staat.

En dan noemt hij wat schrijvers die hem iets minder aanstaan. 

Wie wat waar? Dat doe ik niet. Ik heb het in de passage waarnaar hij hier verwijst over de willekeur van de media als het gaat om schrijvers die op het schild gehesen worden en schrijvers die dat niet worden. Ik laat me over mijn appreciatie voor hun werk op geen enkele manier uit, enkel over de manier waarop ze getypecast worden door de media. Dat is het enige waar die passage over gaat. Zwagerman doet op deze manier aan zijn eigen typecasting van mij. Hij zal vinden dat ik Kluun, Giphart, Brusselmans, Lanoye, Bril, Mortier, Verhulst en Verhelst onmogelijk goed kan vinden. Mij hoor je daar niks over zeggen (en het klopt ook niet).

Het wordt nog erger:

Zo duikt in de media steeds vaker ‘gewoon een lekker stuk’ op dat een boek heeft geschreven, iemand bij wie je, aldus Reugebrink, ‘denkt: maar die hoeft toch helemaal niet te schrijven om aan de kost te komen?’

En hier zijn we dan op het droeve punt aangeland waar we Zwagerman moeten gaan uitleggen wat ironie precies is (en dat lukt eigenlijk nooit: ironie uitleggen). Dat het de media zijn die het seksistische element uitspelen, een auteur niet opvoeren als auteur, maar als een lekker ding, en dat je dat als lezer/kijker natuurlijk ook ziet en dan vervolgens bijwijze van boutade zegt: maar die hoeft toch helemaal niet te schrijven om aan de kost te komen. Je krijgt namelijk al kijkend en lezend het gevoel dat de auteur in kwestie vooral geen auteur mag zijn, maar een andere rol heeft te vervullen in het mediaspektakel, dat zij (of hij) er niet zit voor wat haar (of zijn) werkelijke verdienste is, maar als glijmiddel voor iets anders.

In die cursivering van ‘hoeft’ zit ‘m het venijn.

Ik kijk in het boek en zie de zin er zo staan: ‘maar die hoeft toch helemaal niet te schrijven om aan de kost te komen’. Niet ‘hoeft’ is gecursiveerd, maar ‘schrijven’. Het zal voor hem geen verschil maken, maar het zegt iets over het gebrek aan zorgvuldigheid.

Melige provocatie natuurlijk – maar intussen. Je zal in plaats van een man van in de 50, behept met even invoelbare als voorspelbare bedenkingen tegen het literaire bedrijf, maar een vrouw van rond de 30 zijn en toevallig door diezelfde 50er worden beschouwd als een ‘lekker stuk’. Zo iemand kan onmogelijk, vanwege het feit ze nu eenmaal een lekker stuk is, óók ‘vanuit een existentiële behoefte’ schrijven. Volgens Reugebrink.

Hier gaat Zwagerman ruimschoots over de schreef. Nu wordt wat de media uitvent (en waar ik niet op zit te wachten) zelfs mijn persoonlijke overtuiging. Nu ben ik het persoonlijk die de schrijfster van dienst als lekker stuk achter het behang plak. wat een baarlijke nonsens. Hier is de onwelwillendheid van Zwagerman volledig tot een leugen verworden. Dit raakt echt kant noch wal. 

Ik geef hieronder nog eens de volledige passage weer waarop een en ander betrekking heeft. Oordeel zelf.

Waar het me nu om gaat, is dat dit soort onzorgvuldigheid en onwelwillendheid, waarachter je soms alleen maar persoonlijke motieven kunt vermoeden, een intentie om een ander schade toe te brengen, de les te lezen of weet ik wat — dat dit soort onzorgvuldigheid natuurlijk precies is wat je aan recensies kan storen. Ze zijn domweg slecht geschreven. Wanneer je je daar als auteur tegen zou willen verweren, sta je altijd automatisch aan de kant van hen die niet tegen hun verlies zouden kunnen. Schrijvers moeten niet jammeren en huilebalken, zo zei Leyman parmantig, en voegde er als ware scoutsleider aan toe: ‘Ze zouden beter de rug rechten, kin omhoog en hup, schrijven aan dat volgende boek’. Het is de typische reactie van een recensent die zelf om de dooie dood niet gerecenseerd wil worden. Wie kritiek heeft op hem, is een huilebalk. Daar valt, lijkt mij, toch wel het nodige op af te dingen. Een recensent die de schrijver toevoegt dat hij zijn mond moet houden en, hup, maar rap een volgend boek moet schrijven, kan zich niet tegelijkertijd beroepen op een open geest. Hij weigert de uitwisseling waartoe ieder boek uiteindelijk oproept.

“Literatuur maakt vandaag de dag hoogstens nog deel uit van een marktgedreven amusementsindustrie en is alleen van belang voor zover men binnen die industrie bereid is haar amusant te vinden. De schrijvers die men daar nog wél belangrijk acht, danken die aandacht niet zozeer aan de specifiek literaire voortreffelijkheid van hun werk (al ontbreekt die daarom niet). Het zijn andere factoren die hen geschikt maken om als hofnar te dienen voor een industrie die alleen op entertainment en verkoop is gericht. Dat heeft niets meer te maken met de waarden die de literatuur van oudsher voorstaat. Het zijn de media die beslissen over de belangrijkheid, liever: de aantrekkelijkheid van een auteur.

            Wat daarbij precies bepalend is, valt overigens moeilijk te voorspellen. De ene keer gaat het om wat je bij aandacht van de massamedia verwacht: een schrijver die zichzelf presenteert als een simpele ziel die van die literatuur niet zo heel veel verstand zegt te hebben (type Kluun en Ronald Giphart), of die er gewoon een broertje dood aan heeft (Herman Brusselmans). De andere keer ziet men graag dat de schrijver zijn traditionele rol van ‘echte’ auteur blijft vervullen: dat hij kritisch, tegendraads is, tegen het establishment (type Tom Lanoye). Soms wil men de ondraaglijke lichtheid van Martin Bril, dan weer de zware poëtische diepte en hoogte van Erwin Mortier. Soms het haast documentaire, en vooral autobiografische realisme van Dimitri Verhulst (men is dol op autobiografie), dan weer de artificiële, mystieke werelden van Peter Verhelst. Ze mag natuurlijk ook gewoon een lekker stuk zijn, de auteur, liefst met een foto waarbij je spontaan gaat denken: maar die hoeft toch helemaal niet te schrijven om aan de kost te komen? Als het maar sexy is, kortom. Als het maar verkoopt.”

Uit: Het geluk van de kunst, p. 31-32