Eindelijk nieuws

Het heeft even geduurd, maar na het interview met Marnix Peeters in De Morgen van afgelopen zaterdag (24 augustus) en het opiniestuk van Christoph Van Gerrewey in De Morgen van afgelopen dinsdag, blijkt er vandaag — alweer in De Morgen — dan toch eindelijk sprake te zijn van een literair nieuwsfeit: Jeroen de Preter meent dat de losse opmerkingen van Peeters en de repliek van Van Gerrewey ‘de terugkeer van de literaire polemiek’ inluiden.

Tiens… Ik meende dat ik nog niet zo heel lang geleden (op de Staat van het Boek in april, om precies te zijn) Yves Desmet hoorde zeggen dat De Morgen in het verlengde van de slow food-beweging en de slow art-beweging en de slow nogwat-beweging resoluut voor slow journalism koos. Het personeel is blijkbaar niet ingelicht.

Literaire nieuwsfeiten beperken zich al heel lang vooral tot de vermelding hoeveel iemand voor de krabbeltjes van een beroemde schrijver over heeft gehad, hoeveel boeken er van een bepaalde auteur zijn verkocht, welke auteur er is overgegaan naar welke uitgeverij (en eventueel voor hoeveel geld), en ja, mocht zich bij wijze van gelukkig toeval ergens een vechtpartij tussen auteurs hebben voorgedaan, dan zou ook dat in de kolommen literair nieuws terecht zijn gekomen. Er zijn natuurlijk nog altijd de boekenbijlagen, maar die gelden niet als werkelijk nieuws, ondanks verwoede pogingen om ook boekenbijlagen zoveel mogelijk op één lijn te krijgen met de rest van de krant (veel interviews, human interest etc, korte, steeds kortere recensies met toegekende sterren of bollen).

Schrijvers zelf zijn al langere tijd zo verstandig om hun meningsverschillen binnenskamers uit te vechten — als het daar nog van komt. De druk van de commercie is inmiddels zo groot geworden, de traditionele literaire infrastructuur zozeer vernietigd, dat elke schrijver wel ergens het besef heeft dat literaire kritiek in de traditionele zin van het woord in de huidige omstandigheden alleen maar tot misverstanden kan leiden (literaire critici leggen in een klimaat waar verkoopcijfers belangrijker zijn dan de kwaliteit van de geboden waar bijvoorbeeld veel minder gewicht in de schaal dan tv-persoonlijkheden, politici, acteurs, zangers of ander bekend volk dat desgevraagd een mening over literatuur heeft). Een kritische opmerking over het werk van een collega zal nooit begrepen worden als een serieuze kanttekening bij een debat dat behalve over literatuur vooral over de wereld gaat. Nee, die kritiek zal begrepen worden als de uitdrukking van concurrentiezucht, niet met de bedoeling om van gedachten te wisselen, maar met de bedoeling de ander onder de zoden te schoffelen.

Zoals altijd in dit soort gevallen lijkt het de schuld te zijn van enkel de journalistiek, van ‘de’ media. Helemaal waar is dat niet. Het feit dat De Preter op grond van niet meer dan een tweetal stukjes in de krant De Terugkeer Van De Literaire Polemiek proclameert, pleit nu niet onmiddellijk in het voordeel van de rol van de media in dezen. Zoals gezegd, als de Morgen aan slow journalism wil doen, dan zijn ze daar vergeten De Preter in te lichten. Maar anderzijds blijkt uit de voorbeelden die De Preter geeft dat ook onder schrijvers zelf ‘polemiek’ blijkbaar gelijk staat aan het elkaar toevoegen van persoonlijke beledigingen, het elkaar letterlijk te lijf gaan. Zoiets is alleen ‘polemisch’ wanneer het gebeurt in een context waarin literaire meningsverschillen nog relevant geacht worden voor een debat dat het literaire ver overstijgt. Dat was nog het geval in de tijd van grote polemisten als Du Perron, W.F. Hermans en de, zeg maar, wat jongere Jeroen Brouwers (zij het toen al een stuk minder). In een context waarin alleen het feit dat er geruzied wordt van tel is, maar niet werkelijk waarover het dan gaat, moet men zich als schrijver op zijn minst telkens afvragen waarom een krant ruimte zou bieden aan een stuk over een literaire kwestie.

Suggereer ik nu dat Van Gerrewey met zijn stuk in de val is getrapt? Dan zou ik ervan uitgaan dat de krant die val bewust heeft gezet: eerst door Peeters populistisch te keer te laten gaan tegen De Literatuur (in populistische vertogen altijd opgevat als het domein van ivoren toren onanisten die zich beter voelen dan de rest van de wereld), daarmee speculerend op de Verontwaardiging van de Serieuze Schrijver die zich dan in de figuur van Van Gerrewey aandiende.

Van een werkelijk bewuste val lijkt me hier geen sprake; maar de bok-op-de-haverkist reactie van De Preter maakt wel duidelijk dat in de huidige tijd die valkuil er altijd is. 

Intussen is er van een werkelijke polemiek geen sprake, vooral omdat Van Gerrewey niet reageert op wat Peeters wérkelijk in dat interview zegt. Van Gerrewey kraakt Peeters boek af. Bon. Dat is literaire kritiek, en we weten al dat het daar niet langer om gaat. (Ik moet daar altijd bij zeggen dat ik dat betreur; welnu: ik betreur dat ten zeerste). Van Gerrewey komt uiteindelijk niet verder dan het uitventen van zijn eigen poëtica tegenover die van Peeters. Dat is zijn goed recht, maar hoewel er ook zeker een poëticale kant te ontdekken valt in wat Peeters allemaal heeft gezegd, gaat het niet in eerste instantie om een poëticale kwestie, maar om een sociaal-cultureel fenomeen.

Eerst dit: wat Marnix Peeters in het interview heeft gezegd leunt zwaar aan tegen dat populistische discours waarover ik het had. Het lijkt alsof Peeters op ‘de’ literaire wereld projecteert wat hij zelf denkt dat die literaire wereld van hem zal vinden. Als voormalig journalist heeft hij het gevoel toegetreden te zijn tot een gezelschap dat hij blijkbaar zelf altijd als ‘intellectueler’ of ‘meer hoogstaand’ of iets dergelijks heeft beschouwd, en dat maar weinig op heeft met ‘banale journalistjes’ als hij. Ja, als je Cees Nooteboom als referentie neemt, zoals ergens Peeters doet, dan krijg je misschien dat idee ja. Die man is op persoonlijk vlak qua arrogantie en verwatenheid echter hors catégorie. Of Peeters persoonlijk geconfronteerd is met wat hij al op voorhand op ‘de’ literaire wereld projecteert, weet ik niet. Ik kan alleen maar zeggen dat het met de superioriteitsgedachte onder mijn schrijvende vrienden enorm meevalt. Wij praten over voetbal, en als het gezelschap het toelaat: over vrouwen (niet altijd even eerbiedig, moet ik bekennen); wij roddelen als de eerste de beste journalist over wie het met wie doet; wij spelen gitaar en zingen kampvuurliederen; en jawel, wij mopperen op ‘de’ journalistiek, ‘de’ media ook, verliezen ons soms even in een sombere beschouwing over het neoliberalisme dat ons allen nekt; het milieu komt soms langs (‘het gaat toch echt wel niet goed, geloof ik’; ‘hoe zijde gij hier? Met de wagen? Dieseltje?’); en verder gaat het over onze kinderen, die tot onverantwoord laat in de nacht door de tuin dwalen (als er al een tuin is; schrijvers zijn arme mensen) en over dat we snel oud worden; en als er echt veel drank mee gemoeid is dan bekennen we dat we elkaar graag zien. En ja, soms gaat het ook heus over literatuur. Meestal kort. Onze partners beginnen anders met hun ogen te draaien. Wij vallen, kortom, geweldig mee voor wie hier hoogdravende praat verwacht, en morele superioriteit.

Toch is het vooral vanuit die vooronderstelling dat Peeters in zijn interview vertrekt. En het is met die vooronderstelling dat hij in dat interview een pleidooi houdt voor een zekere weidsheid, voor breedte, voor ‘anything goes’ eigenlijk. En voor voorlezen ook. 

Ik heb niets tegen voorlezen voor een publiek. Wel integendeel. Ik ken niet veel schrijvers die er wel iets op tegen hebben. Ja, blijkbaar Van Gerrewey die, zo stelt hij zelf in zijn opiniestuk, de auteur was die door Peeters smalend wordt beschreven als degene die op Crossing Border een pamflet voorlas ‘waarin hij uitlegde waarom hij niet ging voorlezen uit zijn overigens zeer goede nieuwe boek’. Het moet voor Peeters een alweer gemakkelijk verkregen bewijs zijn voor de hooghartige afzijdigheid van ‘de’ literaire auteur.

Ik frons ook even de wenkbrauwen bij zo’n actie, vind helemaal niet dat elke auteur het tot zijn plicht moet rekenen om zijn werk voor te lezen, maar zou in het geval van Van Gerrewey Crossing Border vriendelijk hebben bedankt voor de uitnodiging en de eer aan een andere auteur hebben gelaten, een auteur die wél graag voorleest uit eigen werk. Kwestie van collegialiteit.

Het is maar dat juist door dit soort voorbeelden in het interview van Peeters langzamerhand een identificatie optreedt tussen ‘voorlezen’ en een bepaald soort, meer toegankelijke literatuur, een literatuur die geen moeite heeft gekost, die niet uit pijn geboren is, die niet zo in de diepte wroet als sommige auteurs (overigens heel vaak niet ten onrechte) zeggen dat hun werk doet. En de ironie is dat Peeters dat eigenlijk lijkt te zeggen vanuit het idee dat mensen als hij niet aan bod komen in de ‘literaire’ wereld. Dat is in zijn geval evident onzin. En hij zal misschien verbaasd zijn dat er aan de door hem als hoogliterair beschouwde kant juist het omgekeerde gedacht wordt: dat het Peeters’ ideeën zijn die de boventoon voeren in het vandaag de dag geheel door de vooronderstellingen van de journalistiek (en de daarmee onvermijdelijk verbonden commerciële logica) gedomineerde ‘literaire’ klimaat. En dat het die vooronderstellingen zijn die maken dat ‘stillere’ auteurs, schrijvers van meer introverte teksten,  niet meer aan het woord komen. Heel veel van die auteurs willen best graag voorlezen, maar ze worden niet uitgenodigd, ze krijgen de kans niet eens meer om het publiek via hun eigen stem kennis te laten nemen van het schoons dat zíj te bieden hebben (terwijl tegelijkertijd hun boeken niet meer worden ingekocht door de grote boekhandelconcerns en daar dus ook al niet te vinden zijn). Ze zijn voor organisatoren al op voorhand (en vaak ongelezen) ‘te moeilijk’ of ‘te serieus’. Of domweg niet bekend omdat media noch grote boekhandels hen wensen waar te nemen.

Heel veel van die auteurs hadden ook niet zo gemakkelijk toegang tot de media als Peeters bleek te hebben toen zijn debuut verscheen, een debuut waarvoor zijn uitgever — juist vanwege Peeters’ banden met de journalistiek — op voorhand meer moeite wilde doen dan voor veel van zijn andere auteurs: de kans op succes in juist die journalistieke kringen was immers groter. Pas op, dat is geen verwijt naar Peeters of zelfs naar de uitgever toe. Het is een weergave van wat momenteel nu eenmaal de realiteit is. Er is geen relatie tussen de literaire kwaliteit van het gebodene en de toegang tot de media. Het is van andere factoren afhankelijk.

Korter door de bocht: de hele ‘terugkeer van de literaire polemiek’ is in dit geval terug te voeren op het feit dat Peeters in zijn interview precies die dingen zegt die men in journalistieke kringen graag over literatuur en literaire auteurs hoort (dat het een zootje arrogante betweters is) en dat Van Gerrewey daarop reageert op de manier die de journalistiek graag ziet: als een echte arrogante auteur die het beter weet. Over literatuur zelf gaat dit niet echt. Hoogstens bewijst de hele kwestie nog eens dat het — jawel: ‘de’ media zijn die de agenda bepalen. 

En daarom is er dus bij dezen sprake van De Terugkeer Van De Literaire Polemiek. Het staat in de krant, immers?

7 gedachten over “Eindelijk nieuws

  1. Beste meneer Reugebrink,
    Aanvankelijk was ik teleurgesteld op het schijnbaar totale gebrek aan inhoudelijke reacties op mijn kritiek op Marnix Peeters. Het was een kritiek die zowel op zijn opvatting van het schrijverschap, op zijn neerbuigendheid over het lezen (dat hij zaterdag in ‘De Morgen’ ‘worst savoureren met moeder’ noemde), als op de resultaten van zijn ‘plezante’ schrijven was gericht. Dat alles hangt samen: iemand die neerkijkt op het lezen (en het voorlezen en dus luisteren waardevoller vindt), die kan geen goede romans schrijven. Een roman is geen ‘orale’ kunstvorm – integendeel.
    Daarna besefte ik: als er veel inhoudelijk reacties zouden verschenen zijn (in het publieke domein, op internet of in de krant – zinnige mails heb ik genoeg gekregen, vaak met felicitaties), dan was een uitval niet nodig geweest – dan leefden we immers in een literaire cultuur waarin het debat bestond, en waarin Peeters niet zou worden aangemoedigd en geprezen – en niet zou worden uitgegeven! Wil dit dan zeggen dat auteurs hun meningen binnenskamers moeten uitvechten, zoals u suggereert? Dat denk ik niet, in de eerste plaats omdat ik me niet langdurig binnenskamers met Peeters wens op te houden. (Uitzonderingen zijn niet onmogelijk: de redactie van ‘De Standaard’ heeft geprobeerd om een ‘dubbelinterview’ met mij en Peeters te organiseren – het is enkel niet doorgegaan omdat de auteur van ‘Natte dozen’ daar geen zin in had.)
    Wezenlijker is het dat als mijn stuk niet was gepubliceerd, de stroom aan positieve uitlatingen over het werk en de figuur van Peeters aan de gang was gebleven. Dat is de enige reden waarom ik – toegegeven: niet zelden wankelmoedig – blijf geloven dat het een goed idee was om mijn stuk naar ‘De Morgen’ te sturen. De tsunami aan tekst en ruimte die Peeters heeft gekregen, is immers ongezien: het is sinds de hoogdagen van Hugo Claus niet meer vertoond dat een ‘literaire’ auteur mag opdraven in ‘Dag Allemaal’, ‘Het Nieuwsblad’, ‘Gazet van Antwerpen’, ‘De Standaard’, ‘Humo’, ‘Knack’ en ‘De Morgen’, en dat een schrijver in primetime op televisie en radio komt, ook op Klara – want Chantal Pattyn is blijkbaar fan. Acht u Peeters en zijn werk daartoe net zo waardig als Claus? Stemt u in met zijn chronische benoeming in romans maar ook daarbuiten, van meer dan de helft van de wereldbevolking als ‘wijf’ of als ‘natte doos’? Organiseert u daartoe barbecues met bevriende auteurs?
    Dat ik de culturele vloedgolf waarop Peeters schaterlachend surft heb doorbroken, is een illusie die ik niet koester. Maar ik heb zelf, in de jaren negentig, de literatuur zowat ontdekt via kranten – en als er één lezer van ‘De Morgen’ is die maandagochtend zijn mening over literatuur heeft herzien, of misschien heel even heeft vermoedt dat romans over meer kunnen gaan dan om het lachen met wat men ‘politiek correcte meningen’ noemt, terwijl het gewoon om redelijke en menselijke opvattingen gaat als inlevingsvermogen, gelijkheid en beleefdheid – in dat geval is het niet voor niets geweest. Natuurlijk zou ik liever in de krant over andere dingen schrijven en lezen – maar zoals u zelf zegt, maakt alles ‘omtrent Peeters’ deel uit van de werkelijkheid: niet intens met die werkelijkheid willen ageren, ze niet uitdagen, op rekbaarheid en omkeerbaarheid testen (tenzij binnenskamers), dat is pas fatalisme! Wie de werkelijkheid aanvaardt, moet geen romans publiceren. Of leeft u liever in een wereld waarin geen enkele negatieve stem weerklinkt over een eenzijdige, vlakke, achterhaalde en puberale roman, en waarin (inderdaad) populistische opvattingen over literatuur instemmend want zwijgend worden gadeslaan? Moet alles – elke publieke uiting – afgemeten worden aan het directe en zichtbare effect dat het heeft, en aan de bijval die erop volgt? En als een in essentie inhoudelijke opvatting over literatuur niet meteen inhoudelijke reacties teweegbrengt, moet die mening dan maar onuitgesproken blijven?
    Want – aanvankelijk – stond er wel degelijk inhoud op het spel. U zegt dat ik mijn poëtica ‘uitvent’ tegen die van Peeters – zou ik dan tot iets anders in staat zijn? Wat is literatuur – en het gesprek erover – anders dan het vergelijken van poëtica’s, en van de belangen, de verlangens, de technieken, de ideeën en de vermoedens over het menselijk leven die ermee gepaard gaan? Uit collegialiteit – of omdat niemand er publiekelijk over wil praten – zou ik die dus voor mijzelf moeten houden. Die totale collegialiteit waar u van droomt, zou gelijk staan aan het einde van de literatuur, ware het niet dat een dergelijke droom onophoudelijk, en automatisch, implodeert: ik ben toch ook een van uw collega’s! Wij hebben zelfs dezelfde uitgever! Waarom verdien ik dan geen onvoorwaardelijke steun?

    Like

  2. Beste Christophe Van Gerrewey,
    Zeer veel dank voor uw reactie. Ik besef telkens weer dat analyses als de mijne aanleiding geven tot grote misverstanden. Het is een beetje flauw, zo meteen aan het begin van deze reactie, maar ik zou u alvast willen doorverwijzen naar mijn essaybundel ‘Het geluk van de kunst’. Daarin heb ik getracht mijn positie tussen realisme en romantiek, zoals ik het daar noemde, samen te vatten.
    ‘Wat is literatuur – en het gesprek erover – anders dan het vergelijken van poëtica’s, en van de belangen, de verlangens, de technieken, de ideeën en de vermoedens over het menselijk leven die ermee gepaard gaan’ schrijft u. Daar ben ik het onmiddellijk mee eens. En ik zou zo graag willen dat er voor dat gesprek in de publieke ruimte nog een plek was. Maar helaas wordt dat gesprek in de openbaarheid alleen nog gevoerd in wat tegenwoordig ‘niches’ heten te zijn. Er zijn vele boeiende uitwisselingen over wat literatuur is, kan zijn, moet zijn zelfs met het oog op de werkelijkheidsopvattingen die literatuur genereert — maar je moet ervoor het internet op, waar op zijn best een paar honderd man zich rond een site verzamelt om er over van gedachten te wisselen. Literaire tijdschriften zijn bij uitstek de plek waar er nog op de door u en mij bedoelde wijze over literatuur wordt geschreven en nagedacht — maar als 300 mensen daarvan kennis nemen, is het veel.
    Is dat erg? Wél in een tijd waar kwantiteit voor kwaliteit gaat. Literaire tijdschriften verdwijnen in hoog tempo. Literatuur in de door u én mij bedoelde zin is in het publieke domein allang verworden tot wat u Marnix Peeters verwijt: een vorm van lifestyle in feite. Ik heb al vaak de wat krasse vergelijking gemaakt dat de ontwikkelingen uit de laatste decennia een schrijver nopen zich aan te passen aan de geldende mores (niet alleen om zichtbaar te zijn, maar vooral om nog kans te hebben uitgegeven te worden) en dat zoiets niet veel verschilt van het voorschrift in de toenmalige Sovjet-Unie om socialistisch realistische literatuur te schrijven.
    Uitgevers zitten in het nauw — alweer omdat bijvoorbeeld het coöperatieve model waarmee oorspronkelijk onze eigen uitegeverij, De Bezige Bij, na de Tweede Wereldoorlog begon, al lang geleden is afgeschaft en plaats heeft gemaakt voor een bedrijfslogica waarin winst de hoofdzaak lijkt te zijn. Ik twijfel niet aan de liefde voor (uw en mijn) literatuur (die ook de literatuur van de door mij in een uiteraard wat ironische context opgevoerde vrienden is (trouwens: wij barbecuen nooit)) — ik twijfel niet aan de liefde voor die literatuur bij de mensen die binnen onze uitgeverij werken; ik twijfel aan de bedoelingen van het concern waarvoor zij werken — bedoelingen die maken dat er op dit moment al typoscripten worden afgewezen die weliswaar literair gesproken een hoge kwaliteit hebben, maar waarvan niet verwacht kan worden dat er commercieel iets mee te doen valt.
    Ik wil niet alarmistisch klinken (en doe het toch, ik weet het). Tenslotte geeft ‘onze’ uitgeverij ook u en zelfs mij uit. Er verschijnt nog veel dat de moeite waard is voor nichebewoners als u en ik — en sommige van die boeken redden het wél in de omgeving van de lifestyle. Dat is op een bepaalde manier een zegen. Fantastisch dat een zo zorgvuldig schrijver als Peter Terrin zo’n platte commerciële prijs wint! Geweldig dat nu de nieuwe roman van Stefan Hertmans in werkelijke alle kranten wordt aangekondigd met interviews en wat dies meer zij (ik heb de al op voorhand verspreide ‘leeseditie’ van dat boek gelezen, en ik kan u verzekeren: het is een pareltje). Maar ik vrees tegelijkertijd dat er ten aanzien van hun werk al evenmin gebeurt wat u wél probeerde te doen met het werk van Marnix Peeters: dat juist het literaire gehalte van die boeken gewogen wordt, dat er een gesprek ontstaat over de ethische implicaties van de gemaakte esthetische keuzes, over Dichtung en Wahrheit, niet alleen in de betreffende boeken, maar ook daarbuiten, in onze samenleving, waar immers ook voortdurend verhalen worden verteld en er een strijd om feit en fictie wordt gevoerd. Wat er rond Terrins boek gebeurd is: het autobiografische verhaal domineerde; wat er rond Hertmans’ boek gebeurt: het autobiografische verhaal domineert. Niet dat dat element onbelangrijk is. Het is alleen maar spijtig dat het daar — in de dominante publieke ruimte — bij blijft. Uw debuut (dat ik overigens met veel plezier heb gelezen) zou veel meer aandacht hebben gekregen wanneer u daar omheen een verhaal had verteld over een tragisch verlopen relatie, en dat een mens daar behoorlijk depressief van kan worden.
    Begrijp me niet verkeerd. Ik zeg niet dat u dat maar beter had gedaan. Ik zeg alleen dat het voor de verkoop van uw boek wonderen had kunnen doen. Is dat cynisch? Ja. Omdat de realiteit cynisch is. Moeten we ons daarbij neerleggen? Nee. Dat doe ik ook niet. Ik vecht op meerdere fronten tegelijk (onder andere als co-voorzitter van de Vlaamse Auteursvereniging) voor het behoud van de literaire cultuur op nog een ander niveau dan dat van niches en lifestyle. Ik maak me bijvoorbeeld grote zorgen over ons literatuuronderwijs.
    En de literaire kritiek dan? Weegt die in de nog steeds verschijnende boekenbijlagen dan niet het literaire gehalte van een boek? Ja en nee. Die literaire kritiek is, voor zover zij in de dag- en weekbladen wordt gebezigd, in hetzelfde bedje ziek als de dag- en weekbladen zelf: de commerciële logica domineert, en daarmee wordt er ook in boekenbijlagen steeds meer gekozen voor kortere stukken, sterretjes, human interest en wat dies meer zij. Literaire recensenten die voor die bijlagen werken (en ik heb dat zelf jarenlang gedaan: De Groene Amsterdammer, heel even de Volkskrant, heel lang Het Nieuwsblad van het Noorden) worden altijd boos wanneer ik stel dat de literaire recensie in dag- en weekblad (niet op nichesites op internet, niet in literaire tijdschriften voor zover ze nog bestaan, niet in academische milieus) vandaag de dag feitelijk een vorm van consumentenadvies zijn geworden. Je kunt op die plek maar beter enthousiast zijn (wat nog iets anders is dan alleen maar positief). De literaire recensent gaat feitelijk van dezelfde literatuuropvatting uit als u en ik: wil met zijn recensie een bijdrage leveren aan een gesprek over literatuur, aan de uitwisseling van poëtica’s en alles wat dat impliceert. Alleen op de plek waar de dag- en weekbladrecensent dat doet, bestaat die discussie helemaal niet meer, noch is er ook maar iemand in geïnteresseerd.
    Ik zou het prachtig vinden om u in debat te zien gaan met Marnix Peeters op grond van uw beider poëticale insteek — want ik ben het nog niet zomaar eens met wat u daarover te berde bracht. Maar het is misschien typerend dat Marnix Peeters daarvoor bedankt. Hij heeft er niets bij te winnen. Dat is de realiteit waarmee we te maken hebben. Ik tracht die onder ogen te zien, om vervolgens, telkens opnieuw, van daaruit te trachten dat wat ik hoog acht een plek te geven. Literatuur als smokkelwaar, zo heb ik het wel eens genoemd.
    Mag ik u een exemplaar van mijn essaybundel cadeau doen? Geeft u mij dan via marc.reugebrink@skynet.be uw adres. En ja, ik zou er daarna graag nog eens met u over van gedachten wisselen — niet per se over dat boek, maar over deze hele kwestie. Laat maar weten.
    Met vriendelijke groet,
    Marc Reugebrink

    Like

  3. Beste Marc Reugebrink,
    Bedankt voor uw voorstellen en aanbiedingen. Toch meen ik – en dat is misschien een misverstand – dat ik vertrouwd ben met uw opvattingen en strategieën, onder meer door lectuur van deze blog, en onder meer ook naar aanleiding van uw reactie op ‘de zaak Peeters’. Over strategieën gaat het immers, en terecht: uw systematische analyses zal ik niet integraal tegenspreken, maar – en dat is waarschijnlijk een belangrijk verschil – ik verkies het ze niet uit te spreken, en ze evenmin herhaaldelijk te lezen. Voortdurend over ‘de media’ spreken, over ‘de literatuur’ en ‘de kunst’, over ‘de kritiek’ vind ik langs de ene kant onaangenaam en veralgemenend, en langs de andere kant is het ook nog weinig effectief.
    Met een concreet voorbeeld: ik blijf uw kerstessay, getiteld ‘De afgeschafte mens’ in ‘De Standaard’ eind 2011 een historische gemiste kans vinden. Daar had het immers duizenden woorden lang echt over literatuur en kunst en cultuur kunnen gaan – toegepast, concreet, interpreterend of analyserend, afwijzend of bejubelend – de mens had voor heel even weer centraal kunnen staan – terwijl wat er werkelijk stond een nogal monumentale, om niet te zeggen oudtestamentische aanval betrof op een zelf gecreëerd, en minstens gedeeltelijk ongenuanceerd maatschappijbeeld. Het resultaat was – om te overdrijven – een slechte krant waarin nu ook nog eens stond hoe slecht die krant was en de wereld waar ze deel van uitmaakte; terwijl het resultaat ook had kunnen zijn: een slechte krant met één schitterende pagina.
    Wie immers een forum krijgt (en dat krijgen wij redelijk vaak), wordt zelf onderdeel van de ‘media’. Het houdt volgens mij dus geen steek om te doen alsof deze fenomenen vanuit een onafhankelijk bastion bestreden kunnen worden, of bijvoorbeeld door middel van een schrijversbataljon dat de rangen sluit en elkaar dagelijks steunt (en waarvan dan ook Marnix Peeters deel mag uitmaken omdat de toegangsprijzen voor de literaire uitgeverij soms worden verlaagd of van valuta veranderen). Zou het kunnen – het is een suggestie – dat u een klassiek marxistische, om niet te zeggen hegeliaanse cultuurkritiek wenst te bedrijven, waarbij elk woord op een totaalfenomeen betrekking moet hebben, op een zo groot mogelijk niveau? Terwijl ik misschien – het is opnieuw een suggestie – (ook in de zaak Peeters) eerder een soort postmarxistische houding wens aan te nemen, waarin de ‘cultuur’ als met heel kleine brandgaatjes wordt doorprikt, eerder dan dat in grootse gestes aan het laken zelf wordt getrokken, terwijl het aantal handen dat het laken vasthoudt toch oneindig groot is, en in alle mogelijke richtingen manoeuvreert?
    Met vriendelijke groeten,
    Christophe Van Gerrewey

    Like

  4. Beste Christophe Van Gerrewey,
    Na het openingsessay van ‘De afgeschafte mens’ in 2011 schreef ik in de tweede aflevering iets — niet veel, dat is waar — over auteurs en literatuur. Dat was voor een aantal werknemers van de krant al meteen een grote teleurstelling. U kunt het een gemiste kans noemen dat ik me gericht heb op wat u noemt ‘een zelf gecreëerd en minstens gedeeltelijk ongenuanceerd maatschappijbeeld’, maar dan houdt u geen rekening met wat er in de krant van vandaag nog mogelijk is. Ik suggereerde al dat uw opiniebijdrage in DM vooral een plek kreeg vanwege de mogelijkheid om te beweren dat ‘de literaire polemiek’ weer terug was. Die was met uw bijdrage niet terug. Er is in de krant niets op gevolgd. Een ingezonden brief en verder nog, een dag later, de mededeling dat uw nieuwe boek in de Volkskrant vier sterren heeft gekregen. Waar is het debat dat u probeerde aan te zwengelen? Waar is die ‘literaire polemiek’? U paste met uw opmerkingen in de agenda van de media, maar hebt voor diezelfde media waarschijnlijk niets anders gedaan dan het beeld bevestigen dat men van schrijvers het liefst koestert: ivoren toren onanisten.
    Overigens en terzijde: een ‘geheel zelf gecreëerd maatschappijbeeld’ was het destijds in dS bepaald niet: ze sloot aan bij de analyses van onder andere Zizek, van Judt, van Sloterdijk, van Nussbaum, van Verhaeghe, van Achterhuis en van De Wachter (al moest zijn boek in 2011 nog verschijnen). Op de eerste na (een overigens erg rommelige denker, die Zizek) verdenk ik geen van die auteurs van marxistische neigingen. Ik weet niet of u dit geruststelt.
    Het gaat om de mogelijkheid om met kritiek ‘aan het woord te komen’. Sloterdijk heeft het ooit mooi omschreven toen hij stelde dat literatuur in onze tijd inmiddels een subcultuur vormt (terwijl het in de 19de eeuw het centrum van de cultuur uitmaakte). Elke subcultuur tracht ‘aan het woord te komen’* binnen wat je dan de ‘officiële cultuur’ moet noemen (cultuur = het geheel van opdrachten en mogelijkheden dat in een bepaalde tijd opgeld doet (J. Goudsblom); uiteraard verandert de cultuur door de tijd heen, maar dat laat onverlet dat er in elke tijd wel degelijk ‘opdrachten’ zijn en dat de mogelijkheden op een zeker tijdstip bepaald niet oneindig zijn, zelfs in onze tijd niet, ondanks allerlei postmoderne slogans die suggereren dat nu alles zou kunnen. ‘Anything goes’ betekende ook in de literatuur van de jaren negentig — toen men, vooral in Nederland, suggereerde dat de richtingenstrijd in de literatuur voorbij was — nog steeds dat auteurs die zogezegd ‘minder toegankelijk’ werk maakten, werden uitgesloten.)
    Eén ding is duidelijk: literatuur komt in de huidige cultuur niet meer op haar eigen voorwaarden aan het woord. Nogmaals: als u denkt dat u dat wél is gelukt, dan denk ik dat u zich ernstig vergist. Juist u preekt voor eigen parochie (ik hoor daar trouwens bij, bij die parochie); u gaat uit van het bestaan van een ‘literair debat’ in de publieke ruimte die u met die opiniebijdrage betrad — maar daar bestaat dat debat niet meer. Wat u daar hebt gezegd, precíes hebt gezegd, is ook op geen enkele manier gehonoreerd. Integendeel. Volgens Jeroen De Preter is met uw bijdrage de literaire polemiek terug van weggeweest, maar ‘literaire polemiek’ wordt door hem uitsluitend begrepen als taartengooien en muilperen verkopen. Dat is niet wat u deed. Integendeel. U deed een in mijn ogen behartenswaardige poging om de ethische consequentie van esthetische keuzes op de agenda te krijgen. Dat is niet gelukt, enfin in en voor de krant toch niet. Zoals gezegd: ik vrees dat u voor de krant zelf veeleer de populistische praatjes van Peeters hebt bevestigd.
    Buiten de krant om, entre nous, als ik het zo zeggen mag, onder schrijvers die hun vak nog serieus nemen, is literaire polemiek nooit weggeweest. Men verschilt nog steeds en als vanouds naar hartenlust van mening — maar, om nog eens een vergelijking te maken, niet meer op het marktplein, maar in diverse clubhuizen ver van het stadscentrum. (Wat dat aangaat: mijn essaybundel is echt nog wat anders dan deze blog, zoals deze blog wat anders is dan een opiniestuk voor de krant, ook al zijn er in alle gevallen overlappingen). Ook voor mij zijn dat de discussies die er toe doen, maar blijkbaar zijn ze voor de rest van de wereld nauwelijks nog van belang. Het gevolg is dat literatuur steeds meer uit de media verdwijnt, uit het onderwijs ook, uit de boekhandels zelfs. Ik zoek naar manieren om dat tegen te gaan. En daarvoor vertrek je maar beter vanuit een juiste inschatting van de beginsituatie.
    Ten slotte: wat u zegt over veralgemenend spreken en uw afkeer van grote gestes: wat denkt u dat u in uw opiniebijdrage voor DM precies hebt gedaan, en hoe denkt u dat het gepercipieerd wordt? Een krant is een vergrootglas. U staat er gekleurd op.
    Intussen: wat wij hier aan het doen zijn, lijkt in ieder geval meer op polemiek dan alles wat er tot nu toe in de krant verscheen, al heb ik het gevoel dat we nog maar begonnen zijn met het opruimen van een aantal misverstanden.
    Met vriendelijke groet,
    Marc R.
    *=’Zur Welt kommen – Zur Sprache kommen’, zo luidt de titel van een vijftal ‘Frankfurter Vorlesungen’ van Sloterdijk (Suhrkamp 1988).

    Like

  5. Beste heren Reugebrink en Van Gerrewey,
    Interessante discussie, waarbij ik voornamelijk in de laatste twee reacties een interessante spanning zie tussen beide auteurs. Met name in de manier waarop de ene telkens zijn opinie plaatst binnen een bredere context, en de andere die contextuele inbedding laat voor wat ze is. Beide ‘strategieën’ kunnen mij bekoren, al vind ik ze allebei tekort schieten.
    Om met Reugebrink te beginnen: een tijd terug al schreef ik een lang review-essay over Het geluk van de kunst (http://www.ny-web.be/long-hard-looks/het-tekort-van-de-kunst.html). Een centrale vraag was hoe Reugebrink uiteindelijk zelf de relatie ziet tussen zijn opiniestukken en de manier waarop de literaire auteur in de opiniepagina’s slechts mag verschijnen als ‘tegendraads auteur’ of als ‘Verdediger der Waarden’? Je zou kunnen zeggen dat de manier waarop hij die ambigue positie verdisconteert erin bestaat de mogelijkheidsvoorwaarden ervan te expliciteren – anders gezegd: stellen in wat voor een slechte krant hij eigenlijk aan het schrijven is, een slechte krant die op zijn beurt deel is van een slechte wereld (om Van Gerreweys retoriek even over te nemen).
    Ik ben er nog steeds van overtuigd dat een dergelijk contextueel verhaal belangrijk is – een verhaal dat overigens instruerend was voor mijn eigen blik op de (literaire) wereld. Tegelijk neemt Reugebrink binnen die context nooit een duidelijke positie in. Hij schetst in zijn stukken een tijdsgewricht, maakt daarin duidelijk wat hij allemaal niet wil, maakt evenzeer duidelijk dat hij ijvert voor een democratisering van kunst (waarbij iedereen zijn eigen vooronderstellingen op tafel legt) zonder dat hij zijn eigen vooronderstellingen expliciet maakt.
    Op die manier beperkt Reugebrink zich vaak tot het reageren op de context die ons bepaalt, maar wanneer hij zelf waarden moet toekennen aan de mens of de wereld, komen er al snel relativerende aanhalingstekens aan te pas. Kortom, Reugebrink wil én een literaire praktijk die zich betrekt op de wereld én tegelijk een zekere vrije (midden)positie behouden van waaruit hij kan laveren tussen realisme en romantiek, individu en collectief. Mogelijk is dat de (laat)postmoderne impasse waarbij de auteur klem zit tussen een angst voor het al te grote verhaal en de afkeer voor een al te verregaand relativisme.
    (Een en ander doet me nu afvragen of die positie niet het gevolg is van een al te hoffelijke houding. De houding waarbij het gaat “om de mogelijkheid om met kritiek ‘aan het woord te komen'”. Zorgt die houding er niet voor dat de auteur eerst enige bevestiging (goedkeuring/legitimering) nodigt heeft van het mediale systeem dat hij net wil aanvechten? Hoe moet ik anders die stukken lezen waarin beargumenteerd waarom bepaalde auteurs niet elitair zijn? Waarom is die bevestiging van het beschuldigend systeem nodig? De vraag is dan: als je eerst je plaats poogt te bepalen binnen het bestaande zeil, en legitimering vraagt voor die plaats, kun je dan nog overtuigend wijzen op het bestaan van een ander zeil?)
    Van Gerrewey daarentegen gaat recht op zijn doel af. Een geste die mij verbaasde en die ik mogelijk verfrissend vind. Van Gerrewey trekt zich in het opiniestuk weinig aan van de relativiteit en pluriformiteit van meningen, noch van de krantencontext waarin elke opinie net tot een dergelijke relativiteit wordt herleid en lijkt zeker niet om een zekere legitimering te vragen. Hij gaat onbeschaamd als een autoritaire schoolmeester het boek van Peeters te lijf. Hij zegt zo wat zeker eens gezegd moest worden, en dat valt zeker te prijzen.
    Wat ik echter mis – en nu kom ik waarschijnlijk terecht bij mijn eigen impasse – is net een zekere context. De aanval is zo gericht op dat ene boek, dat ene interview, die ene auteur, dat enkel parochielezers (waartoe ik mezelf dus ook reken) zullen merken dat het hier om een poëticale stellingname gaat. “Wat is literatuur – en het gesprek erover – anders dan het vergelijken van poëtica’s, en van de belangen, de verlangens, de technieken, de ideeën en de vermoedens over het menselijk leven die ermee gepaard gaan?” Ja zeker, 100% mee eens, maar komt net die denkbeweging niet te weinig aan bod? Wordt er nu niet te weinig de link gelegd tussen een bepaalde stijl en ideeën over de mensheid? Tussen die stijl en “redelijke en menselijke opvattingen (..) als inlevingsvermogen, gelijkheid en beleefdheid”. En komt zo bijgevolg de eigen poëtica niet louter ex negativo aan bod?
    Die vraag naar context, naar poëtica en het sociaal-economisch fenomeen, stel ik eveneens omdat Van Gerreweys opiniestuk eveneens de retoriek overneemt van diegene die hij aanvecht. Het einde maakt dat expliciet: “Wie moeite doet bij het schrijven, en wie literatuur dus ernstig neemt, als een relevante spiegel van de wereld en de maatschappij, die moet, volgens Peeters, een ander vak zoeken. Het omgekeerde is waar: wie zo weinig van romans verwacht, wie liever op een podium staat te vuilbekken, wie zijn lezers zo cynisch behandelt, die was beter journalist of cafébaas gebleven.” Waarom meegaan in het idee dat journalisten en cafébazen cynisch en vuilbekkend zijn? Wordt op die manier niet net datgene bevestigd waarover Peeters zo smalend doet: de idee dat literatuur gesavoueerd moet worden bij een haardvuur en met een smaakvolle fles Siciliaanse rode wijn? Vragen over gelijkheid houden toch niet op bij de literatuur? Het lijkt me dat een inachtneming van het bredere discours waarin Peeters zich beweegt, een dergelijke ‘valkuil’ had kunnen doen vermijden.
    Kortom, het is volgens mij nog wachten op die postmarxistische positie waarin context en stellingname samengaan, waarin kortom een gaatje in het zeil gebrand wordt om door dat gat een volledig ander zeil, een andere literaire verbeelding, te laten zien.
    hartelijke groeten,
    hans

    Like

  6. Met de intrede van een derde speler wordt het pas echt boeiend (en zo blijkt ook dat onze parochie meer dan twee leden telt). In zijn essaybundel “Prisma’s” schreef Adorno: ‘Dat de wereld uit haar voegen is, blijkt alom uit het feit dat men het verkeerd doet, wat men ook doet.’ Zo heb ik dan ook in grote mate iets verkeerds gedaan door wat ik gemakshalve maar de Peeters Polemiek (PP) zal noemen, in de eerste plaats omdat die PP nooit publiekelijk een polemiek is geworden (hoewel zoals gezegd ‘De Standaard’ daar wel een in essentie – meen ik te mogen menen – oprechte poging toe heeft ondernomen). Verschillende mensen (een boekhandelaar, een hoofdredacteur, een uitgever) hebben mij verzekerd dat de PP de verkoop van ‘Natte dozen’ heeft aangezwengeld. Toch is het wat mij betreft niet daarom dat het draait – en toch is de PP niet alleen maar ‘verkeerd’ geweest. Ik zeg dat niet enkel, hoop ik, omdat ik mijn daden retrospectief wil verantwoorden, mezelf volledig van spijt of schuldgevoel wil vrijpleiten, of mezelf ervan wil overtuigen dat ik niet ‘in de val ben getrapt’ (hoewel dat zeker meespeelt). Het probleem is namelijk dat wij – de literaire parochie – niet het recht hebben om te bepalen wie of wat het publiek is, en wat het al of niet begrijpt of denkt. De krant – de redactie van De Morgen, met Jeroen De Preter voorop – valt niet samen met haar lezers. Het is niet omdat er geen debat wordt geopenbaard dat er geen lezers zijn (zelfs van een andere parochie) die instemmend maar zwijgend het begin van de PP hebben opgemerkt, of die zich minstens vragen zijn gaan stellen. (Iemand – geen lid van de parochie – meldde mij na de PP (ja, ik ben zelden meer aangesproken dan de laatste weken), of liever na het artikel van De Preter, zijn abonnement op De Morgen op te zullen zeggen.) Het omgekeerde denken getuigt dus van monolitisch redeneren, en reduceert de werkelijkheid tot sociologische schema’s die misschien even schadelijk zijn als die van marketingbureaus en tevredenheidsonderzoekers. Het klinkt misschien raar of zelfs ongeloofwaardig, maar ik heb met die hele PP nooit op een debat gehoopt (wat niet wegneemt dat ik teleurgesteld was in wat er toch is gepubliceerd). Wat hoopte ik dan wel? Het recht om een oprechte verontwaardiging kenbaar te maken in het publieke domein (in eerste instantie over een denigrerende houding ten opzichte van het schrijven en het lezen, en in tweede instantie over de abjecte en simpele roman die daarvan het resultaat is), gebaseerd op de overtuiging dat ik niet zo uitzonderlijk ben dat anderen zich daarin niet zouden kunnen herkennen of kunnen gaan herkennen, om vervolgens gesterkt te worden door de illusie dat ze er niet alleen voor staan, dat vrouwen geen wijven of dozen zijn, en dat literatuur over meer kan gaan dan ‘het beest in jezelf durven loslaten’, zoals Marnix Verplancke deze week in ‘Knack’ schreef over het desbetreffende boek. Wie zich er daarentegen voortdurend rekenschap van wil geven dat de literaire cultuur slechts door 300 mensen wordt beoefend (en die rekenschap bij iedere gelegenheid opnieuw uittelt), die verhoogt het ledenaantal niet – integendeel. Is het dan geen strategie om gewoon ‘goed’ te doen, en om een publiek en een lezer te creëren, bij gelegenheid, tegenovergesteld aan de lezer die door ‘de media’ in het leven wordt geroepen? Met andere woorden: creëert niet iedere stellingname iedere keer een eigen context of althans een uitnodiging tot het bepalen ervan (zelfs in de krant, zelfs in de media, zelfs door middel van een roman bij een ‘commerciële-concern-uitgeverij’, zelfs in een wereld vol afgeschafte mensen)? Als iemand mij kan bewijzen dat het antwoord op die vraag volmondig en eenduidig nee is, dan zijn dit meteen mijn laatste woorden geweest.

    Like

  7. Beste Christophe,
    Ik zal natuurlijk niet volmondig of eenduidig ‘nee’ antwoorden. In de eerste plaats omdat ik niet de oorzaak zou willen zijn van je voortijdig afscheid van het schrijven; in de tweede plaats omdat ik je redenering in grote mate volg. Over deze discussie hangt inderdaad in zekere zin de adorniaanse schaduw waarin het (neo-)kapitalisme als een zelf-regulerend systeem ieder en alles doordringt, en waardoor elke handeling al bij voorbaat onschadelijk is gemaakt. Ook zie ik dat deze discussie als een terechtwijzing zou kunnen worden opgevat. Dat is ze volgens mij niet; elke dergelijke stem of elke opening naar een ander perspectief (zoals in het opiniestuk) lijkt mij belangrijk. Alleen mogen we niet automatisch vervallen in louter aanmoedigen. Anders lijkt het belang en de richting van dat ander perspectief er niet echt toe te doen.
    Ik kan dus tot op zekere hoogte akkoord gaan met je stelling dat elke stellingname haar eigen context & lezer creëert. En de manier waarop stellingnames dat doen zou inderdaad meer aandacht mogen verdienen, en dat in de plaats van die (bovenstaande?) pogingen om tot op de millimeter te bepalen hoe die stellingname zich verhoudt tot de machtsconstellatie die nu in grote mate dat publiek en die wereld bepaalt. Er mag, kortom en om het met een modieuze term te zeggen, best wat meer ‘geaffirmeerd’ worden.
    Tegelijk kun je de heersende constellatie van markt, politiek, media niet ontkennen, en zeker niet dat zij in meer of mindere mate invloed heeft op onze ervaring van de werkelijkheid en onze verbeelding. Vandaar dat je invulling van het ‘goede doen’ mij ook wat tekort schiet. Ik ervaar ze teveel als een gok, een belangrijke en een nodige maar tevens ondergedetermineerd. Ze speelt teveel op de idee van een breuk, en de daarbij horende gedachte dat dat al veel of progressief is. Er spreekt dan ook een relativisme uit, misschien meer dan je zelf zou willen: ik zie immers niet hoe je kunt stellen dat de verhouding tussen een uitspraak en het publiek dat ze creëert onbepaald is, en hoe je tegelijk kunt willen dat mensen zich ‘kunnen gaan herkennen’ in die uitspraak. Moeten net daarom de coördinaten van die uitspraak niet groter worden? Moet de stellingname niet meer wijzen in welke mate zij een verhaal of ruimte creëert waarin mensen rond bepaalde ideeën over waardevol literatuur/leven kunnen worden samengebracht? En dat in plaats van een ijlte waarin ieder dan maar zelf moet zien te beslissen?
    Ik vrees dat dat laatste al te snel gerecupereerd kan worden binnen het huidige mediale gebruik van kritiek, die in grote mate tot haar inflatie heeft geleid. Scherp gesteld: “creëert niet iedere stellingname iedere keer een eigen context of althans een uitnodiging tot het bepalen ervan” – kan dat niet al te gemakkelijk gelezen worden als: ‘jouw mening? de beste reacties verschijnen in de krant’? De enige manier om aan het mediale gebod van ‘gij zult kritisch zijn’ (I.Devisch) te ontkomen, bestaat er volgens mij in om aan de kritiek een groter doel (waarheid?) mee te geven dan die ene reactie op dat ene fenomeen.
    vriendelijke groeten,
    hans

    Like

Reacties zijn gesloten.